Paul Pelckmans

DE DOOD VAN VINCENT VAN TUYLL: OVER EEN LAAT ACHTTIENDE-EEUWS ROUWPROCES silhouet

Voordracht uitgesproken op 16 oktober 1999 tijdens de jaarvergadering op het Slot Zuylen

Hoewel dat dikwijls zo gezegd wordt, geven correspondenties over het algemeen geen echt inzicht in meest alledaagse gebeurtenissen. Mensen schrijven elkaar nieuwtjes, grote en kleine verrassingen die juist het vermelden waard zijn omdat ze de dagelijkse sleur doorbreken. De dood, deze grootste en meest onontkoombare spelbreker van alle, is er dus regelmatig aan de orde. Elke wat uitvoerige briefwisseling wordt ongemerkt een soort dodenboek: briefschrijvers die enkele decennia samen optrekken krijgen vanzelf de gelegenheid een pijnlijk verlies te vertellen of de ander te condoleren.
Op enkele eeuwen afstand herlezen, worden dergelijke aantekeningen bijzonder belangwekkend. In de vorige decennia onderstreepten veel historici graag dat de dood allicht de meest fundamentele constante is van de hele wereldgeschiedenis, maar dat de reacties, de inschatting en de verwerking van dat opperste ogenblik van eeuw tot eeuw ingrijpend veranderden. Oude correspondenties bieden in die optiek een zeldzame kans die wisselende, in alle betekenissen historische psychologie bijna rechtstreeks mee te maken.
De correspondentie van Belle is in die optiek des te belangwekkender omdat haar tijd, de late achttiende eeuw, op dit terrein misschien wel het belangrijkste breekpunt van alle opvoert. Het is de tijd dat de zorg om het hiernamaals vervaagt en men zich bij elk sterfbed vooral gaat bekommeren om de pijn van het afscheid; het is vooral het moment waarop een onheuglijke traditie van relatief serene doodsaanvaarding definitief, en tot op heden onherstelbaar, in het gedrang komt. Volgens de meest gangbare verklaring1 zou de teloorgang van wat Philippe Ariès in zijn standaardwerk over dit onderwerp la mort apprivoisée2 noemt, alles te maken hebben met de doorbraak van het moderne individualisme. Tot dan hadden de meeste mensen zich in hun traditionele maatschappijen vanzelf betrokken gevoeld bij een breder sociaal verband, waar een ieder zich quasi instinctief op afstemde; die aan- en inpassing impliceerde ook dat niemand zich opwond over een eindigheid die hoe dan ook een gemeenschappelijk en dus voor iedereen aanvaardbaar lot was. De moderne mens vindt zichzelf, en de enkele anderen waarop hij bijzonder gesteld is, al gauw uniek; elk overlijden betekent dan het einde van iets onvervangbaars, een absolute, letterlijk onvergelijkelijke catastrofe. De neiging van veel moderne mensen om de dood zoveel mogelijk te verzwijgen of eromheen te praten, een neiging die breed genoeg verbreid raakte om heel wat cultuursociologen van een modern doodstaboe te doen spreken, getuigt van een radicaal onvermogen dit onoorbare evenement bevredigend te verwerken.
Belle correspondeert dus in de periode waarin die nieuwe malaise zich steeds vaker manifesteert. Haar brieven bevatten trouwens aanwijzingen die deze trend bevestigen. Voor deze bijdrage leg ik toch liever een ander accent: Belle slaagt er ook een paar keer in de oude sereniteit, die in haar omgeving en ook wel op het niveau van haar eigen spontane reacties steeds vaker in het gedrang komt, opnieuw op te brengen. Dat is telkens een bescheiden menselijk succes, een stuk levenskunst in de letterlijke zin van het woord; het is ook historisch gezien bijzonder belangwekkend, omdat die sereniteit, juist omdat ze in Belles omgeving steeds zeldzamer wordt, hier expliciet en omstandig ter sprake komt. Waar vorige generaties vanzelfsprekend - dat wil zeggen in de praktijk stilzwijgend - toe in staat waren, moet hier worden veroverd en bepleit. We kunnen zo uitzonderlijk duidelijk zien waar het in de oude aanvaarding, die hier ’voor het laatst’ aan bod komt, precies om ging.

Op 14 mei 1794 ligt Vincent van Tuyll al enkele weken als cavaleriekolonel voor de muren van Maubeuge; bij een uitval van de belegerden raakt hij gewond en wordt hij gevangen genomen. De frontlijn tussen de Franse revolutionaire legers en de reactionaire coalitie, waar stadhouder Willem V zich op dat moment naar vermogen bij aansluit, valt sinds de Oostenrijkse overwinning bij Neerwinden ongeveer samen met de zuidelijke grens van het huidige België. Niemand voorziet dat op het slagveld bij Fleurus twee maanden later de kans zal keren en dat Pichegru in januari 1795 de Verenigde Provinciën over de bevroren rivieren bijna zonder slag of stoot zal kunnen veroveren…
Als Belle het ongeluk van haar broer verneemt, is ze allereerst verbijsterd, abasourdie.3 De schok doet haar terugvallen op een quasi-feodale reflex, waarvan wij zelden voorbeelden aantreffen in haar correspondentie. Ze vindt het nu de moeite waard om te noteren dat Vincent, bij de zeven wonden die hij had opgelopen, althans niet in de rug geraakt was, zodat zijn moed niet in het geding is. Ze is ook getroffen door het spontane medeleven van de dorpsbewoners in Zuylen, een plebejische sympathie die in deze roerige tijden, waar kasteelfamilies reden te over hebben om zich bedreigd te voelen, een geruststellend teken lijkt. Het is niet het soort zaken waar Belle zich in de regel zorgen over maakt; dat ze hier wel - en tot haar onverdeelde tevredenheid zonder de minste ironie - aan de orde komen, bewijst dat de slag hard aankwam.
In de weken die volgen, krijgt Belle eerst geruststellender nieuws. Vincent verblijft in Pont-Sainte-Maxence, ongeveer halverwege Senlis en Compiègne, in een gevangenenkamp voor officieren. Het eten is er niet slecht en hij kan [p. 7] bovendien rekenen op de goede zorgen van een toegewijde chirurgijn, die de familie meteen laat weten dat de opgelopen verwondingen bij nader inzien niet echt ernstig blijken. Binnen het kader van vredesbesprekingen wordt er zelfs gesproken over het uitwisselen van gevangenen.
Als de diverse onderhandelingen gelijktijdig zouden zijn afgerond, had Vincent eervol aan verder gevaar kunnen worden onttrokken. Ongelukkigerwijze loopt Vincent, als zijn wonden zo goed als genezen zijn, een ziekte op, die hem op 19 augustus het leven kost. Belle verneemt het als eerste: de post uit Pont-Sainte-Maxence is sneller in Neuchâtel dan in Utrecht, omdat de brieven naar Nederland door de frontlinies moeten. De slag is nog pijnlijker dan de vorige. Belle maakt zich zo te zien vooral zorgen over haar familieleden in Nederland, die nog nergens van weten: de slotheer in Zuylen verliest zijn derde en laatste broer, de weduwe blijft achter met vier kinderen waarvan de oudste, Willem-René, amper dertien is. We mogen aannemen dat Belle, als ervaren briefschrijfster, zonder veel moeite kon uitrekenen wanneer het fatale nieuws Utrecht zou bereiken; ze zal de termijnen angstig meegeteld hebben - in een des te eindelozer afwachten omdat ze, vanuit Neuchâtel, de gegadigden niet kon bereiken en dus, tot ze op hun beurt over de ramp zouden schrijven, alleen over hun reacties kon speculeren.
De uitvoerigste paragraaf die ze er in die dagen van angstig afwachten aan wijdde, toont dat ze de slag tegelijkertijd begon te verwerken. In een brief aan Henriette L’Hardy noteert Belle dat het fatale bericht hoogstwaarschijnlijk de volgende dag Utrecht zou bereiken; ze gaat, voor haar doen niet verrassend,4 verder met een citaat van La Fontaine:

  Quiconque en pareil cas se croit haï des Dieux,
Qu’il considère Hécube, il rendra grâce aux Cieux.

  Ma belle-sœur n’est pas tout à fait Hécube mais, je le répète, elle est bien malheureuse et son sort aussi est à considérer.5 Oh mon Dieu que de considérations de ce genre se présentent partout à faire! Jamais la triste consolation que peuvent offrir les maux d’autrui n’est venue aux malheureux de tant de côtés ni avec tant d’abondance. C’est une lugubre profusion, mais qu’on ne dise pas qu’elle ne sert de rien. Il y a une certaine honte aujourd’hui à se plaindre avec excès qui, comprimant la douleur et la forçant à se taire, la détruit peu à peu (IV, p. 554).

De betrokken fabel, ’La Lionne et l’ourse’ (X, p. 12), vertelt hoe een leeuwin, die al te luidruchtig weende over haar dode welp, van een bevriende berin de raad kreeg haar rouw enigszins te matigen; ze is immers niet de eerste moeder die dergelijk verlies meemaakt:

  Si tant de mères se sont tues,
Que ne vous taisez-vous aussi?

De suggestie klinkt naar onze smaak bepaald harteloos, maar is hier waarschijnlijk zonder meer goed bedoeld; de fabels van La Fontaine getuigen nog onverminderd van een elementaire en voor de auteur kennelijk vlot haalbare vertrouwdheid met de dood, die zich onder andere vertaalt in de geregeld herhaalde raad zich nergens nodeloos over op te winden. De zedeles van ’La lionne et l’ourse’ is besteed aan al wie zich te buiten gaat aan plaintes frivoles, zinloze klachten over het voor iedereen onafwendbare. Belle citeert de slotverzen, waar de illustere rampspoed van de Trojaanse koningin Hecuba, die in één nacht haar troon en haar vijftig kinderen verloor, alle andere ongeluk doet verbleken.
Honderd jaar na La Fontaine klinkt dat fatalisme minder evident: voor de moderne mens is het nu eenmaal geen punt meer dat anderen hetzelfde of erger meemaakten. Belle doet hier haar best - elders in de correspondentie reageert ze soms veel ’moderner’ - iets van die oude dociliteit terug te vinden: ze probeert zich ervan te overtuigen dat haar rouw en die van haar schoonzus zonder te veel geweeklaag gedragen moeten worden omdat hun ongeluk, hoe pijnlijk ook, absoluut geen uitzondering is. In de sentimentele roman en in een alledaagse praktijk die daar maar al te vaak op leek, ging de achttiende-eeuwse mens zich graag te buiten aan maximaal demonstratief rouwvertoon. Belle komt tot het besef dat die superlatieven over eigen leed tegen de achtergrond van de revolutie en het alom dreigende oorlogsgevaar zonder meer ongepast klinken.

Nog eens drie weken later is er eindelijk nieuws van thuis. De betrokken brieven zijn niet bewaard gebleven. We kennen alleen Belles reacties, reacties die overigens duidelijk aansluiten bij de intussen moeizaam veroverde sereniteit: ze noteert vooral hoe ook haar schoonzus haar lot met gepaste kalmte weet te dragen. Het is een hele opluchting; het bericht gaat dezelfde dag zowel naar Henriette L’Hardy als naar Benjamin Constant:

  L’affliction de ma belle-sœur est proportionnée à son malheur et elle l’exprime avec une sagesse et une douceur qui font qu’on sent avec elle et pour elle infiniment plus que si son chagrin était immodéré (IV, p. 575). C’est de la vraie douleur sans étalage, et de la douleur modérée par la raison, la sagesse, la piété et l’amour maternel (IV, p. 582).

Belle bewondert de affliction proportionnée van haar schoonzus: de uitdrukking is zeldzaam gelukkig gekozen omdat het in een klassiek-sobere verwoording tegelijkertijd aangeeft dat de weduwe reden te over heeft voor de meest extreme rouw maar dat die eveneens als vanzelf binnen gepaste grenzen blijft. De kortere paragraaf voor Benjamin is, als ik het goed zie, het enige fragment waar Belle, die al vroeg met iedere vorm van religiositeit gebroken had, bij een feitelijk overlijden van piété spreekt. Het unicum bewijst waarschijnlijk vooral dat zij, om haar voortaan moeilijk haal- en houdbare aanvaarding te onderbouwen, zoveel mogelijk argumenten op een rij zet zonder bij elk woord na te denken.
De brief naar de weduwe zelf vertrekt pas vier dagen later; Belle zal wat omzichtiger naar de juiste woorden hebben gezocht. Ze doet er opnieuw haar best de zaken binnen de perken te houden - en bedenkt daarvoor een onverwachte bondgenoot in de persoon van de jonge Willem-René, die met zijn dertien jaren al in staat zou moeten worden geacht zijn moeder te hulp te komen:

  L’aîné de vos enfants est en âge de sentir son malheur et de compâtir au vôtre, il est donc de son devoir de l’adoucir, du moins doit-il s’efforcer à l’adoucir. Qu’il hâte sa raison, qu’il hâte le [p. 8] développement de ses facultés et donne à sa volonté une force et une activité prématurées. Voilà à quoi je l’exhorte de toute ma puissance. Il peut, s’il veut, faire en sorte que vous n’ayez plus de peine pour lui et il peut diminuer par son exemple, ses encouragements, la peine et les soucis que doivent donner de plus jeunes enfants à une mère comme vous pleine de tendre et vive sollicitude (IV, p. 590).

Om de juiste draagwijdte van een dergelijke paragraaf in te schatten is het goed te bedenken dat de brief naar achttiende-eeuwse zede de facto voor haar hele gezin bedoeld was en dat Belle zich hier, ondanks de derde persoon, eigenlijk tot Willem-René zelf richt. Met de suggestie dat de knaap minstens moet proberen (’du moins doit-il s’efforcer…’) zijn moeder tot steun te zijn, en met de stellige overtuiging dat hij, als hij maar wil, zijn volwassen taak wel aan zal kunnen, probeert Belle hem voor die taak te wapenen. Ik vraag me af of Belle tegelijkertijd bedacht dat die opgave als zodanig misschien het beste middel was om hem ook door zijn eigen rouwproces heen te helpen. Het belangrijkste is, hoe dan ook, dat het er ook hier weer om te doen is de pijn zo efficiënt mogelijk onder controle te krijgen. Over het algemeen gingen achttiende-eeuwse gevoelsmensen hun rouw liever samen cultiveren.

Beheerste rouw werd in de late Verlichting een zeldzame verovering - en dus ook een nooit definitief gegarandeerd succes. In haar verdere correspondentie komt Belle twee keer terug op het overlijden van Vincent; ze toont zich in beide gevallen bevreesd dat de weduwe en haar intussen opgroeiende kinderen zich te sterk in hun pijnlijke herinnering zouden vastbijten. In een brief van 25 november 1798 lezen we over een jaarlijks herdenkingsceremonieel, waarover de weduwe zo te zien een brief had geschreven. Omdat ook dat relaas verloren ging, kunnen wij slechts gissen naar de ontroerende scènes die het gezin jaar na jaar organiseerde. Belle vermijdt voorzichtig haar mening te geven:

  Je ne dirai rien de la lugubre fête que vous célébrez toutes les années. J’y vois des choses à admirer et des inconvénients à craindre. Mais vous me racontez et ne me consultez pas. D’ailleurs, vous connaissez mieux que moi vos enfants (V, p. 499).

Ook al geeft Belle tactvol toe dat de moeder beter in staat is hierover beslissingen te treffen dan een verre tante, behelst haar verwijzing naar de kinderen wellicht een discrete waarschuwing: ze zouden te sterk onder de indruk komen van dergelijke lugubere mises en scène. In een brief aan een schoonzus die ze intussen al zeventien jaar niet meer gezien had - Vincent was voor het laatst in Neuchâtel langs geweest op huwelijksreis - kon het bezwaarlijk veel directer.
Drie jaar later kan het wel. Willem-René, die intussen twintig is en net een paar maanden bij zijn tante gelogeerd heeft, schrijft haar dan, terug in Nederland, over een andere bezoeker. De chirurgijn die Vincent tijdens zijn laatste levensmaanden verzorgd heeft, heeft net geschreven dat hij toevallig in Utrecht moet zijn en graag met de familie van zijn patiënt kennis zou komen maken. Het initiatief alleen al bevestigt, na al die jaren, dat Vincent inderdaad goed verzorgd is geweest. Willem-René verwacht de bezoeker toch met gemengde gevoelens - en geeft Belle zo de kans te formuleren wat ze waarschijnlijk al jaren in stilte dacht:

  Oui, vous avez raison. Il y a des choses qu’on ne veut pas oublier et que cependant il est bon d’oublier. On y doit tâcher et c’est ce que vous dirait celui que vous regrettez s’il pouvait dire.6 Il avait l’âme forte et n’approuvait pas les amollissants regrets. Ne donnons pas au passé le droit de gâter le présent (VI, p. 219).

Het verleden mag het heden niet bederven, de pijn maakt de rouwenden alleen maar weker. Dat is het soort nuchtere wijsheid dat bij La Fontaine, en eeuwen vóór hem, zonder meer gemeengoed was en dat Belles tijdgenoten met hun romantische overgevoeligheid en hun vroegmoderne zelfbesef steeds minder aankonden. Belle heeft die wijsheid althans in enkele van haar brieven naar beste vermogen opnieuw veroverd.

We weten niet, en zullen ongetwijfeld nooit weten, hoe Belles eigen laatste woorden klonken. Uiteraard hebben we wel een laatste brief, die veertien dagen voor haar overlijden de deur uitging en die - op dat punt zorgde het toeval voor een mooie afsluiter - aan Benjamin Constant was gericht. Wij vernemen er eigenlijk alleen dat Belles nabestaanden er kennelijk ook niet in slaagden zich een houding te geven en dus probeerden het nabije einde weg te praten. Belle zelf was blijkbaar lucide genoeg om die leugens om bestwil, die sindsdien een bijzonder courante praktijk zouden worden, te doorzien en om er even meewarig om te glimlachen:

  Je prétends être mourante; mes amis n’en veulent pas juger comme cela parce que je n’ai aucune souffrance qui tue, mais l’extinction de vie me paraît être la mort. Ce 10 décembre 1805 (VI, p. 611).

Noten

1. Ze werd voor het eerst met zoveel woorden geformuleerd in het pionniersessay van Edgar Morin, L’Homme et la mort, Paris, Seuil, 1951. [p. 9]
2. Cf. Philippe Ariès, L’Homme devant la mort, Paris, Seuil, 1978.
3. Isabelle de Charrière/Belle de Zuylen, Œuvres complètes, kritische editie verzorgd door Jean-Daniel Candaux, C.P. Courtney, Pierre H. Dubois, Simone Dubois-Bruyn, Patrice Thompson, Jeroom Vercruysse en Dennis M. Wood, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1979-1984, 10 vol, IV, p. 449. De verwijzingen naar de Œuvres complètes komen verder rechtstreeks in de tekst.
4. Cf. over Belle en La Fontaine: Paul Smith, ’Mme de Charrière lectrice de La Fontaine’ in CRIN 29 (red. Yvette Went-Daoust), 1995, pp. 49-64. Wat betreft het beeld van de dood in de fables van La Fontaine, zie: Paul Pelckmans, ’Permettez qu’en forme commune la Parque m’expédie’ in CRIN 30 (red. Paul Smith en Kees Meerhoff), 1996, pp. 13-27.
5. Cursivering door Isabelle de Charrière. Alle citaten zijn zo nodig aangepast aan modern Frans.
6. Mijn cursivering, PP.

Paul Pelckmans is hoogleraar Algemene literatuurwetenschap en Franse letterkunde aan de Universiteit van Antwerpen.

In: Lettre de Zuylen et du Pontet, no. 25 (2000), pp. 6-9.