JE BENT EEN ALLERBEMINNELIJKSTE DWAAS |
![]() |
In 1988 heb ik op deze zelfde plaats iets verteld over de toen juist voltooide vertaling van de correspondentie tussen Belle van Zuylen en Constant d’Hermenches, verschenen onder de titel Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid. Het ging daarbij, zoals u weet, om de correspondentie van de jonge Belle met de veel oudere, gehuwde Zwitserse officier, die in haar een buitengewone geestverwante herkende, hetgeen leidde tot wat ik heb genoemd een geschreven liefde. Zestien jaar zou deze duren!
De tweede complete correspondentie, eind 1990 in vertaling verschenen onder de titel Je bent een allerbeminnelijkste dwaas, betreft Belle en Benjamin Constant en gaat om een spiegelbeeldige relatie. Nu was Belle degene die ouder en wijzer was, ook al kon Benjamin in sommige opzichten bogen op heel wat meer levenservaring dan zij op haar negentiende. Nu was zij degene die getrouwd was, al vertoefde ze ook, net als d’Hermenches indertijd in Den Haag, lange tijd zonder echtgenoot in Parijs.
Het leidde opnieuw tot een unieke correspondentie, zij het in een aantal opzichten van een heel andere aard dan die eerdere briefwisseling met Constant d’Hermenches. Beide zijn echter ‘literatuur’ te noemen. Niet iedere correspondentie is literatuur; ook niet elke brief van of aan Belle kan als zodanig gelden, maar op de correspondentie tussen Belle van Zuylen en Benjamin Constant is die benaming zeker van toepassing. Alle twee waren zij begaafde schrijvers met een grote beheersing van de taal, alle twee zeer spirituele mensen, die gedurende een aantal jaren de belangrijkste persoon in elkaars leven waren, hoewel zij het grootste gedeelte van die tijd niet in elkaars aanwezigheid vertoefden. En daarmee waren alle elementen aanwezig om deze correspondentie als geheel tot een hoogtepunt uit de literatuur te maken. Maar niet alleen tot een literair hoogtepunt: de briefwisseling is tevens een uniek document van twee visies op een roerige en historisch uitermate belangrijke periode, met name de overgang van de achttiende eeuw naar de negentiende, van de Verlichting naar de Romantiek, van het Ancien Régime naar de Nieuwe Tijd. Veel meer dan de briefwisseling tussen Belle van Zuylen en Constant d’Hermenches is deze correspondentie niet alleen persoonlijk, maar ook symbolisch - het symbool van een breuk in de tijd.
Om die symboliek te illustreren sta ik even stil bij het einde. ‘Het is jammer’, schrijft Belle aan Benjamin op 22 augustus 1805, vier maanden voor haar dood, ‘dat de mensen, hoe goed ze ook op de hoogte zijn van wat ze zijn, desondanks in niets kunnen veranderen. [...] De mens kent zichzelf heden ten dage van buiten, maar hij schiet daar niet veel mee op. Hij verliest daardoor zelfs het genoegen om te praten, te luisteren en te lezen.’ Het einde van het vooruitgangsoptimisme van de Verlichting kon niet bondiger worden geformuleerd: alle kennis die vergaard wordt om de waarheid te achterhalen, maakt de mens uiteindelijk niet gelukkiger - integendeel zelfs, is Belles conclusie. De achttiende eeuw is definitief voorbij. En naar de Nieuwe Tijd is Belle niet meer nieuwsgierig; Chateaubriands Atala, de eerste echte romantische novelle in Frankrijk, die onmiddellijk bij het verschijnen in 1801 veel stof doet opwaaien, wil zij niet meer lezen. Weliswaar constateert zij dat de ideeën van de Verlichting voor een deel de toetsing aan de werkelijkheid niet hebben verdragen, maar zij wenst zich niet meer open te stellen voor het zwaarmoedige levensgevoel, het zwart-witdenken, de dominantie van de hartstochten, alle drie zo kenmerkend voor de Romantiek. Daarvoor is zij tezeer in hart en nieren een volgelinge gebleven van de filosofie der Verlichting.
Benjamin Constant is een volle generatie jonger. Zijn eerste brieven aan Belle, in de zomer van 1787 geschreven tijdens een eenzame zwerftocht door Engeland die hij in een opwelling had ondernomen, plaatsen ons bij vlagen midden in de preromantiek. Om een paar voorbeelden te noemen: als Benjamin tijdens een vreselijk onweer verdwaald is in een bos, belandt hij aan de voet van een galg en ziet plotseling twee lijken boven zich bungelen; als hij door een storm wordt overvallen tijdens een zeiltocht op een groot meer voelt hij de aanvechting zich te verdrinken; voor alle zekerheid stuurt hij Belle alvast wat grafschriften toe, want als hij geen zelfmoord pleegt zal hij vast wel omkomen van honger, uitputting of geldgebrek. Wanneer je deze brieven zowel qua inhoud als qua stijl - een nonchalante stijl die de indruk moet wekken van afwezigheid van stijl - vergelijkt met de brieven die Constant d’Hermenches vijfentwintig jaar eerder aan Belle schreef, is in één oogopslag duidelijk dat er een andere tijd op komst is. Benjamins relatie met Belle van Zuylen ontstond op een breukvlak in de tijd en in dat licht is het feit dat Germaine de Staël, de schrijfster die de Romantiek in Frankrijk introduceerde, zeven jaar later Belle zou opvolgen als de belangrijkste vrouw in Benjamins leven, eerder een gevolg is van hun breuk dan de werkelijke oorzaak ervan.
Om wat meer over de aard van de correspondentie te kunnen zeggen, moet ik om te beginnen nader ingaan op de aard van de relatie tussen beide hoofdpersonen.
In 1785 besloot Belle om het weinig opwindende leven dat zij sinds haar huwelijk in 1771 leidde in het Zwitserse Colombier, wat verder weg te ontvluchten dan zij tot dan toe had gedaan. ‘Ik wil deze winter doorbrengen in Parijs of in Italië,’ schreef zij aan een van haar vrienden. Het wordt Parijs en de winter zou anderhalf jaar worden. In januari 1786 vertrok zij naar de Franse hoofdstad, vooreerst zonder haar echtgenoot, die haar in december zou volgen, en pas in augustus 1787 keerden de Charrières samen terug naar Colombier. Er was bij hen geen sprake van een echtelijke breuk; wél bij Belle van een grote behoefte aan persoonlijke vrijheid. ‘De Charrière overweegt zich hier bij mij te voegen, maar hij aarzelt nog,’ schreef zij in 1786 aan haar broer Vincent. ‘Hij houdt van zulke andere dingen dan ik...’
Op een merkwaardige manier wordt zij tijdens haar verblijf in de Franse hoofdstad geconfronteerd met de herinnering aan Constant d’Hermenches, die in Parijs de laatste jaren van zijn leven had doorgebracht en er in 1785 overleden was. In de woensdagse salon van mevrouw Saurin, die zij veelvuldig bezoekt, ontmoet zij namelijk de zoon van zijn broer Juste, Benjamin Constant de Rebecque. Later zou deze als Benjamin Constant grote faam verwerven als schrijver en politicus, met name als de vader van het liberalisme, maar op dat moment was hij nog slechts een tamelijk wispelturige, zij het in aanleg briljante jongeman van negentien jaar.
Benjamin had een chaotische jeugd achter de rug, waarvan hij later op humoristische wijze verslag zou doen in zijn autobiografische Cahier rouge. Zijn moeder overleed in het kraambed toen hij twee weken oud was; zijn vader, officier in een Zwitsers regiment in dienst van de Verenigde Provinciën, verbleef het grootste deel van zijn tijd in Holland. Benjamin werd de eerste paar jaar van zijn leven ondergebracht bij zijn grootouders en daarna toevertrouwd aan een lange reeks gouverneurs, die stuk voor stuk op het tweede gezicht minder geschikt bleken dan Juste de Constant op het eerste gezicht had verondersteld. (Het fraaiste, en dan ook vaak aangehaalde voorbeeld is dat van de gouverneur die zich met zijn achtjarige pupil voor het gemak gedurende enkele maanden in een Brussels bordeel vestigde!) Vervolgens bezocht Benjamin enige tijd een Duitse universiteit en twee jaar lang een Schotse, maar in beide gevallen maakte hij meer speelschulden dan dat hij studeerde. In 1786 was hij in Parijs ondergebracht bij een bevriende relatie, de journalist Suard. Welke verwachtingen Juste de Constant precies had van dat Parijse verblijf is niet erg duidelijk; Benjamin benutte in elk geval de gelegenheid om opnieuw torenhoge speelschulden te maken. Zijn poging zich uit de financiële nesten te werken door om de hand van een schatrijk meisje te vragen deed hem verzeild raken in een potsierlijke klucht, compleet en al met de minnaar van de moeder, de aanstaande echtgenoot van het meisje en een weinig serieuze zelfmoordpoging. Precies in die periode maakte hij kennis met Belle van Zuylen. ‘Een vrouw met een superieure geest, een van de intelligentste vrouwen die ik ooit heb ontmoet,’ zoals hij later in Le Cahier rouge schreef.
Benjamin had nooit zijn moeder gekend; Belle, die tot haar grote spijt kinderloos was gebleven, ontmoette iemand die haar zoon had kunnen zijn. Het mag afgezaagd klinken om hun relatie voor een deel een moeder-zoonverhouding te noemen, maar dit aspect is onmiskenbaar aanwezig en het bepaalt mede de toon van hun correspondentie. Het verklaart sommige van Belles brieven, die in een andere context wellicht autoritair of bemoeizuchtig zouden klinken - over zijn kleding, zijn gedrag, zijn houding tegenover andere mensen; het verklaart ook de geprikkeldheid van Benjamin in zijn latere brieven, als hij duidelijk zijn eigen weg begint te kiezen en zich aan Belles invloed ontworstelt. Kort voordat hun breuk een feit werd schreef hij zelfs expliciet ‘dat hij niet kon ontkomen aan de onaangename achtergedachten die een kind heeft tegenover zijn moeder’ (oktober 1794).
Ik moet hier misschien even bij stilstaan, om te voorkomen dat de opmerking ‘tot haar grote spijt kinderloos gebleven’ klinkt als een cliché, of als een onderschrijving van de opvatting dat alleen kinderen zin geven aan het leven van een vrouw. Voor Belle was die kinderloosheid tragisch om een reden die nauw samenhing met haar gedachtenwereld. Geen eeuw was immers zozeer een pedagogische eeuw als de achttiende. Het streven van de Verlichting om door kennis en wetenschap, en vooral door de rede, te komen tot de waarheid - geen metafysische waarheid maar een praktische, die het geluk van de mens hier op aarde moest kunnen bewerkstelligen - had ook grote invloed op de ideeën over de opvoeding. Belle had die drang tot het overdragen van kennis, waarden en normen, kortom tot een houding tegenover het leven en de samenleving, in hoge mate verinnerlijkt. Reeds als jong meisje schreef zij over wat zij haar kinderen - en met name haar zonen - zou willen bijbrengen, hoe zij ze zou willen opvoeden. Als ik dus spreek over een moeder-zoonrelatie, doel ik expliciet mede op dat aspect daarvan: de mentrix-pupilverhouding. En ook daaruit wilde Benjamin zich zeven jaar later losmaken, wellicht meer nog dan uit de vriendschaps/liefdesrelatie.
Maar waarschijnlijk was er naast bovengenoemde aspecten toch in de eerste plaats het over het leeftijdsverschil heen reikende gevoel van herkenning en geestverwantschap. Voor het eerst ontmoette Benjamin iemand die niet met toegeeflijke superioriteit luistert naar zijn dwaze, sprankelende conversatie, maar daarin volkomen meeging. Ik citeer Le Cahier rouge: ‘Haar geest verrukte mij. Dagen en nachten brachten wij samen pratend door. Zij was heel streng in haar oordeel over iedereen die zij zag. Ik was van nature zeer spotziek. Wij pasten volmaakt bij elkaar.’
De eerste brieven van Constant, geschreven uit Engeland, waar hij naar toe gevlucht is omdat zijn vader hem vanwege zijn wangedrag wilde terughalen naar Den Bosch, zijn hier en daar doortrokken van de toon die hun gesprekken moeten hebben gehad. Het is onmogelijk met een paar citaten recht te doen aan die brieven, en ik zal dat dan ook niet proberen. Het is echter duidelijk dat hun beider onconventionele en kritische kijk op mensen en dingen, en hun gevoel voor het paradoxale, zoals Dennis Wood opmerkt in een artikel in de in 1990 verschenen bundel Nu eens dwaas, dan weer wijs, een grote geestelijke saamhorigheid heeft geschapen, een wederzijdse sympathie die voert naar het tweede aspect van hun relatie: de vriendschap en de liefde tussen twee verwante zielen. In de autobiografisch novelle Cécile zou Benjamin later over Belle schrijven: ‘une ancienne amie pour laquelle j’avais eu à Paris un sentiment presque semblable à l’amour’ - ‘een vroegere vriendin voor wie ik in Parijs een gevoel gekoesterd had dat bijna gelijk was aan liefde.’ In zijn brieven tussen 1788 en 1794 sprak hij zich nog explicieter uit; het gaat onmiskenbaar in deze vriendschap óók om een liefdesverhouding. Over de vraag of die ook heeft geleid tot een seksuele relatie wordt tot op de dag van vandaag getwist, en tenzij er nog nieuwe documenten te voorschijn komen zal aan die twist nooit met overtuigende bewijzen een einde kunnen worden gemaakt. Zelf ben ik geneigd om te denken dat een man die aan een vrouw als Belle schrijft (en die erotische insinuaties in zijn brieven bepaald niet schuwt, want in dat opzicht was Constant wel degelijk ook een kind van de achttiende eeuw): ‘Ik wilde dat ik nooit met iets anders dan met bloedzuigers naar bed was geweest,’ (15 oktober 1793 tijdens een korte ziekte), daarmee overtuigend de afwezigheid van een seksuele relatie - in elk geval tot op dat moment - aantoont. Maar ik geef toe: dat is een gevoelsmatige overtuiging, geen wiskundige zekerheid, en ik geef ook toe dat hun langste en innigste periode van samenzijn, de winter van ’93-’94, nog moet komen. Eerlijk gezegd vind ik deze voor sommigen brandende kwestie van minder belang dan de bewijzen van hun grote liefde voor elkaar die wél op papier staan en waarvan ik u er enkele wil citeren.
In april 1788, als Benjamin als kamerheer aan het hof van Brunswijk verbonden is, schrijft hij aan Belle over de droom die hij heeft gehad om samen met haar te vertrekken: ‘Haar reputatie zou geen gevaar lopen: zij is ouder dan ik. Wij zouden gelukkig kunnen zijn in Parijs, in Londen, overal, in weerwil van het lot.’ Dan maakt hij zich zorgen over wat er met haar zou gebeuren als hij het eerst zou sterven. ‘Wat zou er dan van haar worden? [...] Zou zij voortaan haar leven alleen doorbrengen terwijl zij om mij treurt? Mijn romantische beeld verdween [...], ik werd gekweld door vragen [...] en ik ontwaakte in de toestand die u dat triviale briefje van vanochtend heeft bezorgd [een briefje dat dan ook verdwenen is]. Nu is het twee uur. Goedenacht. Ik heb u lief zoveel als ooit een man heeft liefgehad, zoveel als ooit een man u heeft liefgehad. Ik zou u gaarne zien in uw rode bed terwijl u uw hand naar mij uitsteekt. Ik zou mij nog eenmaal hebben willen omdraaien om u nog eenmaal te zien toen ik vertrok.’ En Belle schrijft zes jaar later, in april 1794, als Constant net vertrokken is na een verblijf van vijf maanden in Colombier: ‘Kom terug, niemand houdt zoveel van je, niemand begrijpt je zo goed, waardeert je zozeer [...] en zo terecht als ik.’ Maar beide partijen gaan gebukt onder de vooroordelen die hun relatie in feite onmogelijk maken. Benjamins familie beziet met argusogen elk korter of langer bezoek aan Le Pontet, en Belle schrijft in augustus 1790: ‘Als ik had durven denken en zeggen: je moet je niet zo ver van mij vandaan vestigen, je moet niet doen alsof ik van geen belang voor je ben, want je hebt mij nodig - wat zou men dan luidkeels hebben verkondigd hoe zelfingenomen ik was, hoe zot, hoe egoïstisch vooral! Wat! U zoudt een jonge man, zijn positie, zijn toekomst, zijn goede naam willen opofferen aan u zelf, aan het genoegen hem te zien! [...] Eigenlijk wil men niet dat iemand zich verbeeldt bemind en gelukkig te kunnen zijn en voor één enkel medemens onmisbaar en voldoende.’
Het zal u al met al duidelijk zijn dat deze correspondentie, net als die met Constant d’Hermenches in Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid, veel te zien geeft van de intieme gevoelens van de beide hoofdpersonen. Maar er is ook een aantal opmerkelijke verschillen, ik heb daar in het begin al iets over gezegd.
De liefde tussen Belle van Zuylen en Constant d’Hermenches was geheel en al een geschreven liefde. Die tussen Belle en Benjamin beleefde zijn hoogtepunten in de ontmoetingen die zij hadden tussen 1787 en 1795. De gesprekken worden voortgezet in de brieven; en al is het boeiende daarvan dat de toon van de conversatie behouden blijft - wat de correspondentie vaak een heel bijzonder en vertrouwelijk karakter geeft - de briefwisseling is daardoor veel fragmentarischer. Maar heel prominent is in deze briefwisseling de geschiedenis aanwezig, en dat brengt mij, na het pedagogische aspect en het aspect dat Isabelle Vissière zo mooi ‘l’amitié amoureuse’ noemt, op het derde aspect van deze relatie: het tijdperk. Dat aspect is naar mijn overtuiging minstens zo verantwoordelijk voor de breuk in 1795 als het generatieconflict (dat de moeder-zoonrelatie beëindigde) en het affectieve conflict (dat de liefdesrelatie beëindigde toen Constant zijn hoofd en zijn hart verloor aan mevrouw de Staël).
Ook hier weer zal ik bij het begin beginnen terwille van de overzichtelijkheid. De eerste periode van intensieve omgang tussen Belle en Benjamin speelde zich af in het Parijs van vlak voor de Revolutie. In alle salons, ook die van mevrouw Saurin, werd druk gedebatteerd over de politieke en economische situatie in Frankrijk en over de onhoudbare positie van de absolute monarchie. Die discussie had alles te maken met het gedachtengoed van de Verlichting. Want in een filosofie waarin God misschien nog wel de schepper was van de wereld, maar in elk geval niet meer de almachtige bestuurder, viel ook het van God gegeven gezag niet meer staande te houden. De afkeer van elke traditionele autoriteit, de drang naar popularisering van wetenschappelijke en filosofische ideeën, een popularisering bedoeld om mensen tot zelfstandige oordeelsvorming te laten komen en zich daardoor te bevrijden uit hun onmondigheid, viel niet meer te rijmen met de regeringsvorm van het Ancien Régime. Burgers wilden voortaan zelf beslissen hoe zij, om met Voltaire te spreken, ‘hun tuintje wilden onderhouden’. Het was een intellectuele discussie, die rationeel gesproken, dus in de geest van de Verlichting, had moeten uitmonden in een algemene, maatschappelijke hervorming, in bedachtzame en genuanceerde veranderingen. In politiek opzicht had die hervorming bijvoorbeeld kunnen zijn de constitutionele monarchie, zoals aanvankelijk bepleit door de Constitutionelen rond Germaine de Staël en haar vader, de Franse minister van financiën Necker - of de gematigde republiek, zoals die wat later door de Girondijnen werd bepleit, en waarvan Benjamin Constant zich enige tijd een vurig voorstander zou tonen. Maar de geschiedenis laat zich niet altijd zo rationeel sturen. Vanaf de bestorming van de Bastille en de befaamde ‘Nacht van 4 augustus’ verliepen de ontwikkelingen niet meer langs lijnen van rationaliteit, maar langs die van de emoties. ‘Zelfs Voltaire en Rousseau zouden zich niet meer verstaanbaar kunnen maken in het tumult dat zij zelf hebben ontketend,’ schreef Belle in april 1794. De Romantiek deed ook in de geschiedenis zijn intrede.
Daarmee kwamen de intellectuelen, die in de voorafgaande decennia zelf het debat op gang hadden gebracht, voor een moeilijke keuze te staan. Genuanceerdheid en afstandelijke betrokkenheid waren onmogelijk geworden nu de geschiedenis volkeren en individuen meesleurde in de maalstroom van de Revolutie. En bij die keuze ging het om de vraag of je geloofde in het eindresultaat van de Revolutie - de ene en ondeelbare republiek, in hedendaags spraakgebruik vertaald: de centraal geleide democratie - of niet. ‘Ik ben als een man die over een zeer slechte weg moet reizen en het beu is steeds maar de boze kreten van zijn reisgenoten aan te horen over de stenen, de modder, de kuilen en het gehots; hij houdt zijn oren dicht en richt zijn blik strak op de toren van het dorp of de stad waar hij wil aankomen,’ schreef Benjamin op 9 september 1794. En in Belles antwoord klinkt heel de kloof tussen twee gedachtenwerelden door: ‘Wees voorzichtig dat je niet zo halsstarrig in je denken wordt dat je uitsluitend nog hoort en ziet wat in je kraam te pas komt. Het is heel goed om niet te klagen over de slechte weg, maar het is heel slecht - dat wil zeggen het is voor een intelligent iemand spijtig - om een door de maan beschenen staak aan te zien voor de toren van het dorp waar men heen wil’ (10 september 1794). Ofwel: betrokkenheid mág, maar blinde betrokkenheid van iemand die beter kan weten is afkeurenswaardig. Dat zegt de rationele stem van de achttiende eeuw. Maar de romanticus wil helemaal niet twijfelen aan zijn waarneming; elke scepsis is uit den boze voor iemand die hecht aan de intuïtieve zekerheid over de juistheid van zijn keuze! Had Benjamin niet al enkele maanden eerder, in juni van dat jaar, betoogd dat ‘middenpartijen heden ten dage niets waard zijn’ en dat hij elke dag meer voelt dat ‘wanneer men niet vóór iets is, men ertegen moet zijn’? ‘Wie het doel wil, wil de middelen,’ schreef hij resoluut. Had het tijdperk hem niet tot een keuze gedwongen, dan had hij misschien meer gehoor gegeven aan de bijna ontroerende aarzeling die spreekt uit wat hij aan die resolute uitspraken toevoegt: ‘Dat is mijn geloofsbelijdenis, die ik kort houd omdat ik zeker weet dat u het nooit met mij eens zult zijn, ik ben het nauwelijks met mijzelf eens.’
Deze kentering in Benjamins opvattingen, die hun relatie allerminst onberoerd liet, deed zich uitgerekend voor na de gelukkige wintermaanden die hij van december 1793 tot april 1794 in Colombier had doorgebracht, en die Belle emotioneel meer dan ooit aan hem hadden gebonden. Uit zijn brieven spreekt een groeiende zelfverzekerdheid, en tegelijkertijd een toenemende irritatie over Belles pogingen grip op hem te houden en over haar weigering hem in politiek opzicht serieus te nemen. Zo suggereert zij bijvoorbeeld dat hij een grapje maakt wanneer hij ‘fructidor’ boven zijn brieven schrijft, terwijl het de aandachtige lezer inmiddels al lang duidelijk is - in meer dan een opzicht doet deze historische correspondentie af en toe denken aan een knap geschreven briefroman - dat het gebruik van de revolutionaire kalender bij Benjamin een ostentatieve uiting is van zijn politieke keuze. Een briefroman: hoe symbolisch zou in dat licht het volkomen toevallige feit zijn dat het eerste bewaard gebleven briefje van Belle aan Benjamin een tegen Germaine de Staël gericht geschrift van haar betreft...
Maar niet alles is symboliek; net als in de verhouding met Benjamin is ook ten aanzien van Germaine voor een deel gewoon sprake van een karakterkwestie. Belle koesterde al heel vroeg een antipathie tegen de exuberante, verwende dochter van de schatrijke bankier Necker: zij hield niet van mensen die op grond van hun rijkdom en hun positie meenden dat alles hun gepermitteerd was. Op een van de eerste geschriften die mevrouw de Staël in 1788 had gepubliceerd, de Lettres sur les ouvrages et le caractère de Jean-Jacques Rousseau, had zij gereageerd met een bijtend pamflet: Plainte et défense de Thérèse Levasseur. Door de jaren heen zijn er in haar brieven telkens weerkerende schimpscheuten te vinden aan het adres van de jonge barones, die haar onfranse naam dankte aan haar huwelijk met de Zweedse ambassadeur in Parijs. De antipathie was aanvankelijk niet wederzijds: mevrouw de Staël had grote bewondering voor Belles romans, en vanuit ‘Coppet’ bij Genève, haar vrijwillige ballingsoord toen de gebeurtenissen in Frankrijk al te bedreigend werden, schreef zij Belle verscheidene brieven. Ook bezocht zij Belle tweemaal in Colombier, in augustus 1793 en in september 1794, en bij die gelegenheden raakte zelfs Belle enigszins onder de indruk van haar grote charme in de conversatie, een eigenschap waarvan al haar tijdgenoten melding maken. In Belles brieven aan Constant klinkt haar tweeslachtige gevoel na deze ontmoetingen door; verschillende malen dringt zij er bij hem op aan kennis met mevrouw de Staël te maken - alsof zij haar eigen gevoelens over Germaine wil toetsen aan de zijne. Hoe hard moet dan ook de brief van 21 oktober 1794 zijn aangekomen, waarin Benjamin - bewuste wreedheid of onnadenkende onnozelheid? - na enkele bezoeken aan Le Coppet een lyrische lofzang op zijn gastvrouw aldus eindigt: ‘Zij is de tweede vrouw die ik ontmoet heb die voor mij alles had kunnen zijn, die in haar eentje een hele wereld voor mij had kunnen zijn. U weet wie de eerste was.’
‘Benjamin Constant heeft zich verbonden met de politiek en met mevrouw de Staël, daardoor zijn wij gebrouilleerd geraakt,’ zo vatte Belle enkele jaren later in één zin de situatie samen, in een brief aan een Engelse vriend (28 april 1788, aan Dudley Ryder). De constatering is juist; maar over de volgorde van de drie daarin vervatte elementen - de keuze voor een politieke carrière in Frankrijk met al wat dat aan compromisbereidheid met zich meebracht, de keuze voor mevrouw de Staël, en daarmee ook voor de door Belle gehate omgeving, en de breuk in hun relatie - kan men twisten. Benjamins bewust genomen besluit een bijdrage te gaan leveren aan de Nieuwe Tijd, en daarvoor een aantal idealen uit het verlichte gedachtengoed overboord te zetten, tekende zich al in de zomer van 1794 duidelijk af; zijn ontmoeting met Germaine de Staël heeft daarin hooguit een katalyserende rol gespeeld. Zijn onvermijdelijk geworden breuk met Belle heeft hij waarschijnlijk op het moment zelf beleefd als een individueel generatieconflict: hij maakte zich los van een vriendin die zijn moeder had kunnen zijn, om te kiezen voor een vriendin van zijn eigen leeftijd. Maar voor de hedendaagse lezer is het duidelijk dat het generatieconflict ook stond voor een historisch conflict: de breuk tussen Ancien Régime en Nieuwe Tijd in de politiek, tussen Verlichting en Romantiek in het denken en de literatuur. Te lang was het Belle ontgaan dat hun gezamenlijk geschimp op de schrijfstijl van mevrouw de Staël geleidelijk veranderd was in een monoloog van haar zijde. Dat zij alleen kwam te staan in haar volledige afwijzing van ‘de Duitse stijl’ - van de Romantiek waarmee mevrouw de Staël Frankrijk bekendmaakte, zoals ze tevens de weg vrijmaakte voor alle grote politieke stromingen van de 19e eeuw.
Ik heb het daarnet al even aangestipt: in meer dan een opzicht leest deze correspondentie als een volmaakt geconstrueerde briefroman, merkwaardig genoeg ook door de op zichzelf betreurenswaardige onvolledigheid. De beginperiode waaruit alleen de brieven van Benjamin bewaard zijn gebleven, krijgt een spiegelbeeld in de laatste jaren waaruit alleen die van Belle bekend zijn. De onstuimige himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt-toon van die eenzijdige beginperiode vindt zijn pendant in het wegstervende geluid van een oude vrouw; en het is geen verdichting dat de allerlaatste geschreven zin die van Belle bewaard is gebleven, afkomstig is uit het allerlaatste briefje dat zij aan Benjamin Constant geschreven heeft, en dat die zin luidt: ‘Ik houd vol dat ik stervende ben; mijn vrienden willen daar niets van weten, omdat ik aan niets dodelijks lijd, maaar mij lijkt het doven van het leven hetzelfde als de dood.’
Tussen dat begin en dat einde in hebben de lijnen van hun beider levens elkaar acht jaar lang veelvuldig geraakt om vervolgens weer uit elkaar te buigen: de ene naar de toekomst, de andere naar het verleden. In literair opzicht is deze correspondentie daarmee een prachtig geheel en een completering van de eerdere correspondentie in Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid, die Belles Hollandse tijd en de eerste helft van haar leven besloeg. Maar daarnaast is het een van binnenuit geschreven verslag van een periode waarin tal van tot op de dag van vandaag actuele kwesties de geschiedenis beheersten. Een periode die zowel aan de wieg van het liberalisme als aan die van het socialisme heeft gestaan, en ‘en passant’ ook nog de christelijke naastenliefde in een jasje van solidariteit stak - de periode kortom van vrijheid, gelijkheid en broederschap, en van de dilemma’s die de combinatie van deze drie ook toen al met zich meebracht. Tal van vragen - van het vluchtelingenprobleem tot de maakbaarheid van de samenleving - komen aan de orde in de marge van de levens van deze twee markante figuren. Dat geeft aan hun correspondentie naast een literaire ook een cultuurhistorische en een politiek-historische dimensie van uitzonderlijk belang.
Résumé en français de ‘Belle et Benjamin: la correspondance de Mme de Charrière et Benjamin Constant’
Sans aucun doute la correspondance entre Isabelle de Charrière et Benjamin Constant est d’une grande valeur littéraire. C’est une correspondance qui se lit en général comme un roman par lettres fascinant. Mais ce n’est pas là sa seule valeur. Elle constitue aussi un document historique, unique de l’époque révolutionnaire. Document qui aujourd’hui encore mérite d’être lu attentivement.
1787 fut l’année de la ‘rencontre-coup de foudre’ à Paris. Rencontre que Benjamin décrira plus tard dans Le Cahier rouge: ‘Ce fut à cette époque que je fis connaissance avec la première femme d’un esprit supérieur que j’ai connue [...] Son esprit m’enchanta. Nous passâmes des jours et des nuits à causer ensemble. Elle était très sévère dans ses jugements sur tous ceux qu’elle voyait. J’étais très moqueur de ma nature: nous nous convînmes parfaitement.’ Belle et Benjamin ont l’impression de découvrir l’un dans l’autre un esprit jumeau.
La rencontre est suivie de huit années d’échanges épistolaires entrecoupées de longues retrouvailles à Colombier. D’une part, cette histoire de leur relation peut se lire comme une sorte de ‘Bildungsroman’; leur relation comporte sans doute un aspect pédagogique, elle était dans un sens le substitut de l’éducation que le colonel Constant n’avait su donner à son fils après la mort précoce de sa femme. Le Constant de 1787 n’est pas encore le théoricien et le porte-parole du libéralisme qu’il sera plus tard. Il était encore le ‘jeune homme bizarre et dédaigneux’ du Cahier rouge dont Mme de Charrière, dans son rôle favori d’éducatrice, guidait aussi les débuts littéraires. C’est entre autres de cette ‘éducatrice’ que Benjamin cherchera à se libérer.
En outre leur relation est caractérisée par la complicité intellectuelle et l’amitié amoureuse. Cette période durera de 1787 à 1794, les ‘sept années de bonheur’ dont Benjamin parlera plus tard.
Parmi les sujets innombrables qui sont abordés dans leurs lettres, les commentaires sur l’actualité politique reflètent les changements dans leur relation. Au début il y a un accord politique parfait, entre ‘le démocrate’ et ‘l’anti-aristocrate’. Mais la pensée politique de Benjamin se développe peu à peu dans un sens nettement sympathique à la Révolution française, malgré toute la violence de la Terreur. ‘Qui veut le but, veut les moyens [...] Je ne suis point de votre avis sur l’indépendance à garder. Je sens tous les jours plus que lorsqu’on n’est pas pour quelque chose, il faut être contre’ (lettre du 6 juin 1794).
Indépendance: ce mot avait été le mot d’ordre de leur complicité intellectuelle. Le divorce sentimental de 1793 va donc de pair avec un divorce idéologique, et l’on peut même se demander où se situent, dans leur rupture de 1794, les causes et les suites. La version traditionnelle est celle de l’histoire classique de jalousie et de dépit après la rencontre de Benjamin avec Germaine de Staël. Par contre, on peut aussi soutenir que les dissentiments politiques, auxquels s’ajoutent les divergences littéraires, ont eu pour conséquence le remplacement de Mme de Charrière par Mme de Staël auprès de Benjamin Constant. Mme de Charrière n’aime guère l’Allemagne, elle condamne le Romantisme dont elle pressent le triomphe. Germaine de Staël au contraire révèle le Romantisme allemand aux Français, elle ouvre la voie à tous les grands courants politiques du XIXe siècle. Dans cette optique, leur rupture est le symbole d’une rupture dans le temps: la fin du siècle des Lumières et le début de celui du Romantisme, la fin de l’Ancien Régime et le début du Temps Nouveau. Belle restera la femme des Lumières, Benjamin deviendra l’homme du XIXe siècle. C’est pourquoi cette correspondance si personnelle et intime est d’autre part une correspondance tout à fait symbolique.
Lettre de Zuylen et du Pontet, no. 17 (septembre 1992), pp. 3-7.