DE EDELMAN silhouet
In een der Franse provincies stond een zeer oud kasteel, dat bewoond werd door een bejaarde telg van een nog ouder geslacht. Baron d’Arnonville was zeer gevoelig voor de verdienste van die ouderdom, en hij had gelijk, want veel andere verdiensten bezat hij niet. Maar zijn kasteel zou er beter aan toe geweest zijn als het wat moderner was geweest: een van de torens was in de slotgracht gestort, die overigens nog maar een klein beetje modderwater bevatte, met kikkers in plaats van vissen. Zijn tafel was sober, maar aan alle muren prijkten de koppen van herten die door zijn voorvaderen gedood waren. Op gewone dagen herinnerde hij zich dat hij het jachtrecht had, op vastendagen dacht hij eraan dat hij het visrecht bezat, en daarmee was hij zo voldaan dat hij zonder afgunst rijk geworden parvenu’s op zijn goederen liet jagen en vissen. Zijn bescheiden inkomen besteedde hij aan het voeren van een proces om op zijn bezittingen het recht van ophanging te verkrijgen, en hij zou nooit op de gedachte gekomen zijn dat hij zijn bezit beter kon gebruiken en zijn kinderen misschien iets zinvollers nalaten dan de hogere en de lagere jurisdictie. Zijn zakgeld gebruikte hij om de wapenschilden die alle gangen tooiden te laten opschilderen en nieuwe portretten van zijn voorouders te laten maken.
Baronesse d’Arnonville was reeds lang geleden gestorven en zij had hem een zoon nagelaten en een dochter die Julie heette. De jonker had alle reden om ontevreden te zijn over zijn aanleg en zijn opvoeding, maar dat was hij niet. Hij was tevreden met de naam d’Arnonville en de stamboom van zijn geslacht, dat maakte voor hem talenten en kennis overbodig. Soms ging hij op jacht, waarna hij het wild opat met de meisjes van de naburige herberg; hij dronk veel en zat elke avond te kaarten met zijn knecht. Zijn trekken waren onaangenaam en alleen scherpe ogen hadden er de kenmerken in kunnen ontdekken die volgens sommigen altijd duiden op een hoge geboorte. Julie daarentegen was mooi, charmant en geestig. Haar vader had haar verhandelingen over heraldiek te lezen gegeven die haar bijzonder verveelden, en zij had enkele romans gelezen die veel meer in haar smaak vielen. Dank zij haar verblijf bij een tante in de provinciale hoofdstad had zij een beetje geleerd in de wereld te verkeren: er is niet veel nodig om een persoontje met een schrandere geest en een goed hart wellevendheid bij te brengen.
Ze had tekenles gehad van een schilder die de portretten en de wapens van haar voorvaderen kopieerde; ze schilderde landschappen en borduurde bloemen. Zij was handig bij het werk, had een prettige zangstem en daar haar figuur het kon stellen zonder veel kunstmiddelen of kostbare tooi zag ze er altijd aardig uit. Zij was zeer levendig en vrolijk, hoewel weekhartig, en zij spotte wel eens met de adel, maar haar spot werd altijd getemperd door de genegenheid en het respect voor haar vader. Haar vader hield ook van haar, maar hij had liever gezien dat zij wapenschilden in plaats van bloemen op de vuurschermen borduurde; dat zij in plaats van Télémaque en Gil Blas de perkamenten bestudeerde waarin de adelbrieven van de familie vermeld stonden. Het ontstemde hem te zien dat de moderne gravures in haar kamer dicht bij het raam hingen, terwijl de oude portretten naar een donkere hoek waren verbannen; en vaak had hij op haar gemopperd, omdat ze een aardige en knappe burgerdochter uit de omtrek verkoos boven een buurdame die even adellijk als lelijk en slechtgehumeurd was. Hij zou gewild hebben dat zij alleen personen van hoge komaf, wier papieren oud genoeg waren, liet voorgaan, maar Julie keek nooit naar papieren; ze liet ouderen altijd voorgaan, en ze had liever voor burgerlijk gehouden willen worden dan voor aanmatigend. Zij was onbezonnen genoeg om een prinses niet voor te laten gaan; uit onverschilligheid en uit beleefdheid zou ze hebben gewacht tot iedereen haar was voorgegaan.
Wanneer baron d’Arnonville zijn kinderen wilde weerhouden van iets dat hij verkeerd vond, zei hij altijd: ‘Dat past niet voor iemand van uw rang; dat komt niet overeen met de adeldom van uw afkomst.’ Hij gebruikte nooit enig argmment om hen wat ook te laten doen, en bedacht niet dat volmaakte nutteloosheid hun hoge geboorte onwaardig was, noch dat het strijdig was met hun stand, nergens voor te deugen.
Julie was niet erg gesteld op verstand, en daarom maakte het verstand dat ze had een des te prettiger indruk. Zij wist niet veel, maar dat kwam doordat zij geen gelegenheid had veel te leren; haar onwetendheid leek niet op domheid. Haar vriendelijke, vrolijke en levendige verschijning nam een ieder voor haar in die haar ontmoette, en haar prettige optreden bevestigde de indruk die haar verschijning had gemaakt. Een hautaine, gereserveerde houding zou haar evenveel hebben doen verliezen als zij nu gewonnen had. Wij willen terstond in de smaak vallen bij iemand die bij ons in de smaak valt; wanneer wij koud ontvangen worden voelen wij ons gekwetst. Gebelgd over zo iemand betitelen wij dan als geringschatting wat misschien alleen een slechte gewoonte is; vaak wordt het contact dan voorgoed verbroken.
Julie was erg in de smaak gevallen bij een dame uit Parijs, die haar ontmoet had bij de eerder vermelde tante; zij zond haar een invitatie om enige tijd op haar landgoed te komen doorbrengen. Julie kreeg toestemming van haar vader; die zei haar niet te vergeten wie zij was, en Julie vertrok. Die dame was heel rijk; ze had een enige zoon, die evenwel een prettig en welopgevoed mens was. Hij was erg knap, Julie was mooi: ze bevielen elkaar zodra ze elkaar zagen en in het begin dachten zij er niet aan het elkaar te zeggen, noch het voor elkaar te verbergen. Langzamerhand lieten ze het elkaar merken, en ze vonden elkaar nog liever toen ze wisten dat ze elkaar bevielen. Wanneer ze in gezelschap waren, aan tafel of op een wandeling, zei Valaincourt haar dikwijls zachtjes of in bedekte termen lieve dingen; maar zodra ze alleen waren en hij alles had kunnen zeggen, sprak hij niet. Zij was er verwonderd over, maar ook verheugd; ze had gelezen, of ze raadde het, dat vurige liefde schuchter is; geen woorden hadden haar meer kunnen plezieren dan die van haar minnaar, maar zijn stilzwijgen was haar nog liever.
Behalve de redenen die Julie voelde, had Valaincourt nog een reden om te zwijgen, die zij niet kende. Ze had zijn grote ogen gezien, zijn blonde haar, zijn mooie tanden. Ze had gemerkt hoe vriendelijk hij was, hoe edelmoedig en hoe verstandig. Ze had orde, keurigheid en rijkdom in zijn huis opgemerkt; maar zij had vergeten te vragen welke van zijn voorouders in de adelstand verheven was. Ongelukkigerwijze was dat zijn vader, die door zijn grote verdiensten en kwaliteiten deze onderscheiding had verdiend. Wijze mannen zouden zeggen dat bij op die manier verworven adel de nieuwste de beste is; dat de eerste edelman van zijn geslacht met het meeste recht trots mag zijn op een titel die hij zelf verworven heeft; dat de tweede beter is dan de twintigste, en dat er reden was aan te nemen dat Valaincourt meer naar zijn vader zou aarden dan Julie naar haar voorvader in de dertigste generatie. Maar wijze mannen zijn niet bevoegd te oordelen over de werken van het vooroordeel. Valaincourt kende het vooroordeel, hij wist hoe ver Julie’s vader het dreef.
De tijd van haar vertrek naderde; zij waren beiden zeer bedroefd en nog voller van liefde voor elkaar. Toen iedereen zich terugtrok voor de nacht, waren zij toevallig alleen in een gang zonder enig licht. Valaincourt nam Julie’s hand en kuste die hartstochtelijker dan tevoren; want hij had het al eerder gedaan, en sedert een paar dagen trok Julie haar handschoenen uit als ze dacht dat zij Valaincourt de hand moest reiken. De volgende dag waren zij weer in de gang en weer in het donker; toen stal Valaincourt een kus van Julie, en deze liet hem begaan omdat ze niet graag iets weigerde wat ze zonder moeite kon geven. De dag daarop zorgde Julie ervoor in de gang te zijn; er brandde licht, Valaincourt doofde het, gaf haar een innige kus en toen nog een,Julie had ze graag beantwoord... Gelukkig was het de laatste avond, de volgende dag vertrok Julie.
Zolang ze met Valaincourt samen was geweest, had zij alleen gedacht aan het plezier hem te zien en te horen; nu zij hem niet meer zag voelde ze de pijn van de scheiding; ze zon op middelen om hem weer te zien, en hem altijd te zien. Wat zij verder nog voelde en dacht weet ik niet, maar de jongeman overpeinsde gelukkig dezelfde dingen.
Op een dag toen zij alleen zat te borduren kwam hij binnen; zij herinnerde zich de gang, en bloosde. Valaincourt scheen het zich niet te herinneren, gezien de eerbiedige manier waarop hij haar naderde. Wanneer men bij een vrouw is die men hoogacht en die zich ingetogen en zedig gedraagt, begint men bijna te twijfelen aan de gunsten die men van haar ontvangen heeft: Valaincourt kon niet geloven dat hij ooit met zijn lippen het gelaat van dit goddelijke wezen had durven beroeren.
Na de eerste begroeting verviel hij weer in zijn gewone zwijgen. Julie vond zichzelf helemaal niet meer indrukwekkend en meende dat hij haar vaak genoeg had gezien om niet meer zo timide te zijn. Veronderstellende dat hij toch althans iets van haar gevoelens kon raden, nam zij hem dat zwijgen kwalijk. Als ik in zijn plaats was, zei ze bij zichzelf, zou ik dunkt me iets zeggen. Meteen stond ze op om te schellen, en vlak voordat de lakei de kamer binnenkwam zei ze tegen Valaincourt: ‘Het is erg vriendelijk van u, mijnheer, van zo ver te komen, nu ge mij blijkbaar niets te zeggen hebt. - Breng de koffie binnen, en als mijn vader in zijn vertrekken is, vraag hem dan of hij hier een kopje wil komen drinken.’
‘Ach, mejuffrouw,’antwoordde Valaincourt, ‘wat is het moeilijk te spreken, als ik bedenk dat al uw geluk of al ons ongeluk misschien afhangt van wat ik ga zeggen. Als ik mij eens onhandig uitdrukte... O God, als ik er niet in slaagde u te overreden... Julie, aanbiddelijke Julie, zeg me... wat moet ik zeggen? Welke betogen, welke beweegredenen, welke plechtige verzekeringen zouden u ertoe kunnen brengen u aan mij te geven?’
‘Ach Valaincourt,’ zei Julie, met een blik en een zucht die alles beloofden en ja antwoordden op alles wat hij had willen zeggen.
Valaincourt begreep en vroeg niet meer. Buiten zichzelf van vreugde nam hij haar handen die hij hartstochtelijk kuste - hij waagde het zelfs op klaarlichte dag zijn mond op de hare te drukken! Haar vader had kunnen binnenkomen, maar dat kwam niet bij hen op: wat zouden ze hebben voorzien of gevreesd in hun vervoering? Die duurde echter maar kort; Julie werd bang van de heftigheid van haar minnaar en het genoegen dat zij er zelf in schepte: ‘Laat mij, laat mij los, Valaincourt, we gaan te ver!’ riep ze.
Op dat moment hoorden ze gerucht en ze gingen ijlings weer zitten. Julie boog het hoofd over haar borduurwerk om haar ontreddering te verbergen; de jongeman ging de heer d’Arnonville tegemoet met een onderdanigheid die de baron voor hem scheen in te nemen.
‘Ik heb de vrijheid genomen, mijnheer, een bezoek te brengen aan mejuffrouw uw dochter, met wie ik tot mijn grote geluk heb kennisgemaakt.’
‘Hadt ge nooit mijn kasteel bezocht?’
‘Neen, mijnheer, ik heb nooit een goede reden gehad mij te verstouten u mijn opwachting te komen maken.’
‘Het is het bekijken zeker waard,’ antwoordde de oude edelman. ‘Een baron d’Arnonville, wiens overgrootvader door Clovis tot ridder is geslagen, liet het in 624 bouwen. Het is niet verwonderlijk dat hij alles zo ruim liet opzetten; in die dagen werd de adel naar behoren gerespecteerd en was rijk en machtig. De adel was dan ook heel wat zuiverder en minder talrijk dan nu. Tegenwoordig is verheffing in de adelstand een gewone beloning, niets is zo algemeen, en ik heb niets op met die lagere edellieden zonder voorvaderen.’
‘Wij hebben voorvaderen van de zolder tot de kelder,’ zei Julie.
‘En de meeste oude families zijn ontaard door mesalliances,’ vervolgde de baron. ‘Ik mag wel zeggen dat de d’Arnonvilles tot de weinigen behoren die zich in volle zuiverheid hebben staande gehouden; ik hoop dan ook dat mijn kinderen...’
‘Het moet een bijzondere voldoening voor u zijn,’ antwoordde de jongeman die het niet langer kon uithouden, ‘en een reden te meer om voorbeeldig te leven, onder zijn voorouders exempelen te vinden van grootheid en vaderlandsliefde. Wanneer grote verdiensten zich paren aan een grote naam en wanneer in plaats van ijdelheid...’
‘Aangezien ge het kasteel nooit hebt bezocht, hebt ge nooit de familieportretten gezien; ik moet ze u tonen, dat kan u alleen maar van nut zijn bij de bestudering van de geschiedenis. Wilt u mij volgen, mijnheer?’
‘Zal mejuffrouw ons begeleiden?’ vroeg Valaincourt bedroefd.
‘Nee,’ antwoordde Julie lachend. ‘Ik heb lang genoeg samengewoond met mijn grootvaders en ik ken ze goed.’
Julie bleef bij haar borduurwerk, of liever bij haar dromerijen. Hemel, wat voelde zij zich plezierig. Nooit was een ogenblik van alleenzijn zo heerlijk voor haar geweest! Maar wat was Valaincourt treurig!
De baron, die hem welgezind was, spaarde hem geen enkel portret, geen wapenschild, geen enkele anekdote, en elk portret, elk wapenschild gaf aanleiding tot een opmerking die de arme Valaincourt door de ziel sneed. Niet dat hij vernederd werd door zulk een lachwekkende pralerij; hij had zijn adeldom zelfs niet aan koning Ninus willen ontlenen, wanneer hij dan even ijdel en even dwaas had moeten worden als baron d’Arnonville. Maar Julie! Eindelijk ging hij haar kamer binnen, en hij beefde.
Terwijl haar vader de weg kwijtraakte in een verhaal over zijn eerste voorouder die voor het nageslacht was uitgeschilderd, liet Valaincourt zijn ogen gaan over het kunstzinnige werk van het meisje. Op een tafel zag hij een landschap dat zij had afgemaakt, een ander waaraan zij begonnen was en te midden van haar penselen en verven zag hij een klein gebedenboek, Segrais, Racine, en Gil Blas. Hij zag de mooie gravures die zij verkoos boven de oude portretten, hij zag bloemen... maar hij zag niets meer van al het andere toen hij het portret van Julie had opgemerkt. Het was een kleine crayon en goed gelijkend. Valaincourt zocht naar middelen om de aandacht van haar vader af te leiden.
‘Wie is die eerbiedwaardige heer daar achter u, mijnheer?’ vroeg hij.
De baron draaide zich om: ‘Dat is degene over wie ik u zoveel verteld heb. Hebt ge niet geluisterd?’
‘Ach mijnheer, neemt u het mij niet kwalijk, ik herinner mij hem nu.’
Valaincourt had het portret en hij verlangde niets meer; maar ziende dat de vader onverdroten verder ging pakte hij het charmante landschap dat hem zo aanstond. Eindelijk verlieten ze deze kamer.
‘Hier, in deze kamer,’ zei Valaincourt zachtjes, terwijl hij nog even naar binnen keek, ‘hier wonen en sluimeren dus zovele bekoorlijkheden!’ - ’In deze kamer,’ zei de baron, ‘zijn dus mijn oudste portretten, we zijn geëindigd met het bezienswaardigste, ik had het lekkerste voor het laatst bewaard.’
‘U heeft gelijk, mijnheer,’ zei Valaincourt, glimlachend in weerwil van zijn droefheid, ‘niets is kostbaarder dan de schilderijen van die kamer.’ En daarna bedankte hij hem met alle betuigingen van erkentelijkheid, maar met de dood in het hart.
‘Is het niet waar dat ik een heleboel voorvaderen heb?’ zei Julie toen zij zich weer bij haar voegden. ‘Mijn grootmoeders zijn niet mooi, maar dat doet er niets toe, ze zijn erg oud. Ik ben van plan me heel wat keren te laten uitschilderen; of ik lelijk ben of mooi, over driehonderd jaar is mijn portret zijn gewicht in goud waard.
‘Uw portret zal nooit zo kostbaar, zo waardevol zijn als nu, mejuffrouw,’ antwoordde Valaincourt. ‘Misschien dat later de ijdelheid het zal vereren, maar nu wordt het door de liefde aanbeden.’
‘Hebt ge het gezien, mijnheer?’
‘Ja, mejuffrouw, ge zult merken dat ik het heb gezien zoals ik het moest zien. Ook heb ik uw boeken en uw landschappen gezien...
‘Hebt ge het niet bijzonder amusant gevonden mijn voorouders te zien?’
‘Neen, mejuffrouw, ik heb alleen gekeken naar wat op u betrekking had.’
Dit werd gefluisterd. Julie glimlachte, en Valaincourt was blij dat de dochter niet evenveel eerbied had voor al het oude als haar vader. Het was laat, Valaincourt nam afscheid van hen en vertrok.
‘Is die jongeman je geliefde?’ vroeg de baron zijn dochter.
‘Ik geloof van wel, vader.’
‘Is hij van plan met je te trouwen?’
‘Ja vader.’
‘Is hij van adel?’
Julie had er geen flauw idee van, maar ze nam aan van wel en zei nogmaals ja.
‘Van een oude familie?’
‘Ja vader.’
‘Van wie stammen ze af?’
‘Van Renaud de Montauban,’ antwoordde Julie, meer in een opwelling van dartelheid dan uit berekening.
‘Van Renaud de Montauban! Kind, wat prachtig, wat zul je gelukkig zijn! En wat een vreugde voor mij je met zo iemand gehuwd te zien!’
Bij die woorden omhelsde hij Julie met een tederheid die haar in verwarring bracht; het speet haar hem om de tuin te hebben geleid met betrekking tot iets dat hem zo belangrijk leek en ze vreesde de gevolgen van haar scherts als het eens ontdekt werd. Ze was ook verontwaardigd over zoveel dwaasheid, en al die gevoelens te zamen maakten haar zo zenuwachtig dat ze zich moest terugtrekken.
In haar kamer ging ze zitten met beide armen gesteund op haar kaptafel, en haar hoofd op haar handen gezakt. ‘Mijn vader vraagtniet,’ zei ze, ‘of hij rechtschapen is, of hij verstandig is, of hij een goed hart heeft; hij vraagt of hij van een oude familie is... als hij daarvan verzekerd is geeft hij mij aan hem. Ach, als Valaincourt nu eens niet van oude adel is, zal vader mij niet willen geven! Hij zal des te onwrikbaarder zijn omdat ik hem bedrogen heb. Hemel, wat ben ik onvoorzichtig geweest! Hemel, wat heb ik een schuld op mij geladen!’
Ze bleef nog enige tijd in droef gepeins zitten, daarna stond ze op en liep door de kamer, ze wilde, om zich te verstrooien, het landschap bekijken waar Valaincourt over gesproken had. Toen ze het niet vond zocht ze haar portret-nu begreep ze wat Valaincourt bedoeld had. Die diefstal vond ze even grappig als lief. Ze stelde zich haar vader voor die aan de ene kant zei: ‘En dit is Jean-François-Alexandre d’Arnonville,’ terwijl Valaincourt dacht: ‘Dit is Julie d’Arnonville, ik moet dit meenemen.’ Als een jong meisje merkt dat haar minnaar haar innig liefheeft, overwint ze licht haar verdriet; deze grond van vreugde maakt dat het hart zich gemakkelijk verblijdt. Als Valaincourt niet van Renaud de Montauban afstamde, vond Julie, dan stamde hij wel van iemand anders af; ze kon haar bedrog laten doorgaan voor een vergissing; misschien ook zou het niet onmogelijk zijn er partij van te trekken; ze moest Valaincourt waarschuwen en met hem zijn stamboom beramen. Als redelijke argumenten geen vat hebben op mijn vader, dacht ze, mag ik hem dan niet een beetje om de tuin leiden? Zouden wij het slachtoffer moeten worden van zo’n belachelijk vooroordeel? Deze enigszins lakse moraal bevredigde haar, ze dacht er verder niet over.
Toen viel het haar in dat zij Valaincourt moest schrijven om hem te waarschuwen. Ze nam haar inktkoker, pennen en papier; zij zon op een manier om hem de brief te doen toekomen en ik ben overtuigd dat zij geschreven zou hebben als ze zeker was geweest van haar stijl en haar spelling; maar Julie dacht niet na over haar werkelijke redenen om niet te schrijven; ze maakte zichzelf wijs, terwijl ze al de benodigdheden weer opborg, dat voorzichtigheid, ingetogenheid, bescheidenheid en eerbied voor wat betamelijk was haar weerhielden, en ze wenste zichzelf geluk met de deugden die ze niet bezat.
Men kwam Julie halen voor het souper. Haar vader had de jonge baron al over haar vooruitzichten ingelicht; ze konden zich nauwelijks inhouden in aanwezigheid van de bedienden. Toen die waren weggestuurd werd er gedronken op de gezondheid van de afstammeling van Renaud. Maar Julie, die de aanblik van hun vreugdebetoon niet kon verdragen, trok zich nogmaals terug; ze schaamde zich evenzeer over haar eigen fout als over hun overdrevenheid. Alleen in haar kamer barstte ze in tranen uit. Liefde, berouw, vrees en hoop vloeiden dooreen in haar hart en benauwden haar. Als een meisje door verschillende gevoelens verontrust wordt,als ze geen uitweg meer ziet, weent ze om uit de moeilijkheden te geraken. Toen Julie had opgehouden tranen te vergieten bleek de chaos die haar benauwde bijna verdwenen; weldra bleef alleen het beeld van haar minnaar in haar geest. Ze zag hem zoals ze hem had gezien op het eerste moment van hun kennismaking. Ze herinnerde zich de bewijzen van zijn liefde; ze verweet zich nu eens dat ze er meer op ingegaan was dan voegde, dan weer dat ze er minder op ingegaan was dan de liefde gebood; ze herinnerde zich de kussen, wie weet of ze er niet naar verlangde er nog meer te krijgen? Eindelijk legde ze zich te bed en het was haar alsof ze er in lange tijd niet in had gelegen. ‘Is het dus pas vanmorgen dat ik ben opgestaan?’ zei ze. ‘Is het nog maar vanmiddag dat Valaincourt is gekomen?’ Nooit had een dag haar zo lang toegeschenen, want nooit was een dag zo vol verschillende en belangrijke emoties geweest. Ze kon zich niet voorstellen dat ze zoveel gedacht had; dat ze zoveel verdriet en vreugde in zo korte tijd had ervaren. Julie is niet de enige wie de tijd nog langer lijkt wanneer velerlei indrukken elkaar snel opvolgen, dan wanneer de ledige uren zich traag voortslepen.
Ondanks de roerselen van haar liefde sliep Julie in: haar dromen brachten haar geen slechte voortekens; geen voorgevoel verontrustte haar de volgende ochtend, en ze bracht de morgen door met schilderen in haar kamer. Haar vader gebruikte het middagmaal op het naburige kasteel, haar broer was gaan jagen, zij was dus alleen. Hoe vaak wenste ze niet dat Valaincourt die eenzaamheid kwam verstoren en de uren die nu zonder zin weggleden, met iets aangenamers zou vullen! Nadat ze was gaan zitten lezen op een bank aan de oprijlaan, zag ze hem eindelijk aankomen, maar samen met haar vader. Hij had een deel van de nacht en een deel van de dag het portret van zijn geliefde bekeken; maar hij wilde haar zelf weerzien; hij begaf zich daarom meteen na de middag op weg, en ontmoette de heer d’Arnonville, die terugkeerde naar zijn huis. De baron sprak hem onmiddellijk aan over de zaak die zijn hart geheel en al vervolde.
‘Ik heb vernomen, mijnheer, dat ge mijn dochter liefhebt,’ zei hij na enige buigingen, ‘en dat ge haar denkt te huwen.’
Valaincourt was verwonderd en antwoordde op dit begin slechts met een diepe buiging. Verbazing en ongerustheid tekenden zich af op zijn gelaat en snoerden hem de mond. ‘Nu wordt er over mijn lot beslist,’ zei hij bij zichzelf. ‘Grote God, wat zal hij gaan zeggen!’
Die haast om met hem over zijn liefde te spreken voorspelde een geluk, of een buitengewoon ongeluk. Hij durfde bijna niet te luisteren.
‘Reeds lang geleden heb ik besloten, mijnheer, mijn dochter slechts aan iemand van hoge geboorte te schenken,’ vervolgde de baron minzaam. ‘De d’Arnonvilles zouden ieder groot geslacht tot eer zijn, ze kunnen de hoogste aanspraken laten gelden. Mijn voorouders...’
‘Ach mijnheer!’ riep de verliefde Valaincourt zonder verder na te denken uit, ‘ik weet hoeveel hoger ge staat dan ik en dat ik vermaagschapping met u onwaardig ben. Maar als de tederste en eerbiedigste liefde, het innigste verlangen uw lieve dochter gelukkig te maken mogen opwegen tegen de nieuwheid van mijn adel; als eergevoel, rechtschapenheid en mijn verknochtheid aan u...’
Op dat moment was Julie naderbij gekomen, ze had gehoord wat Valaincourt zei en haar verwarring maakte het hele mysterie duidelijk. Valaincourt stond zo, dat hij Julie nog niet zag, maar haar vader luisterde al niet meer naar hem. Hij wierp op haar een zo vertoornde blik dat zij hem te voet viel. Valaincourt, onderbroken door die beweging, keek vader en dochter aan zonder te kunnen begrijpen wat de aanleiding was voor zo’n roerend tafereel. Hij wist niet wat hij moest denken, wat hij moest zeggen. Julie hield de ogen neergeslagen, ze liet haar tranen de vrije loop en zweeg. Haar vader was zo woedend dat hij geen woorden vond. Toen hij eindelijk zijn spraak terugkreeg zei hij: ‘Dochter, mij en mijn voorvaderen onwaardig! Ge hebt uw vader dus willen bedriegen? Alles wat ge mij hebt gezegd over de afkomst van uw minnaar is dus niets dan een verzinsel?’
‘Ach, vader,’ antwoordde Julie, ‘ik ben schuldig, maar... maar ik had Valaincourt lief.’
‘Wat, Julie, het is mijn schuld,’ zei deze. ‘Ik had het moeten begrijpen en mijn mond houden... Om mij zijt ge schuldig, en ik ben het die u verraad! Mijnheer,’ vervolgde hij, terwijl hij zich naast Julie op de knieën liet vallen, ‘Mijnheer, vergeef een misstap die uit liefde is begaan en waaraan wij dus beiden schuldig zijn. Staat u mij toe uw dochter lief te hebben; zowel haar lieftalligheid, haar geest, de schoonheid van haar gemoed als haar afkomst plaatsen haar hoog boven mij. Zij is een troon waardig... maar een koning zou niet meer van haar houden dan ik, nooit zal zij zoveel liefde vinden als in mijn hart, nooit zal haar volmaaktheid inniger worden aanbeden. Nogmaals, staat u toe dat ik haar mag liefhebben, dat ik haar en u mag bezoeken en uw eigen oordeel zal over mijn lot beslissen.’
‘Renaud de Montauban!’ zei de vader, schijnbaar zonder hem gehoord te hebben. ‘Hoe lang geleden heeft uw familie haar adelbrief gekregen?’
Valaincourt antwoordde niet. ‘Spreek!’ zei Julie, ‘wees oprechter en grootmoediger dan ik!’
‘Vijfendertig jaar geleden.’
‘Vijfendertig jaar! En ik zou u mijn dochter schenken!... Ga heen, mejuffrouw, ga wenen over uw schande en kom mij niet meer onder de ogen. En gij, mijnheer, laat u hier niet meer zien. Uit mijn ogen en dadelijk!’ riep hij tegen Julie die nog geknield lag en weende. ‘Had ik ooit kunnen geloven dat ge uw afkomst zozeer zoudt verloochenen? Ge verdient uw hoge geboorte niet!’
‘Een vader als gij verdiende ze zeker niet,’ zei Valaincourt terwijl hij Julie overeind hielp. Hij zou nog meer gezegd hebben als een blik van Julie hem niet had doen zwijgen, en terwijl ze, nog altijd in tranen, in de richting van het kasteel liep, ging haar wanhopige minnaar heen, zijn lot en de adel vervloekend.
Wat baron d’Arnonville betreft, hij was zo beledigd en verontwaardigd dat hij van emotie niet kon lopen; hij ging zitten op dezelfde bank waar Julie kort tevoren rustig had zitten lezen en dagdromen. Hij liet zijn huishoudster roepen door een arbeider die in de tuin aan het werk was, bracht haar in het kort van een en ander op de hoogte en beval haar ervoor te zorgen dat Julie haar kamer niet kon verlaten en geen bericht van haar minnaar kon ontvangen. Deze bejaarde gedienstige, een familiestuk van het kasteel, had sedert de lang voorbije dagen van haar jeugd niets anders gezien en gehoord dan de dwaasheden van haar meesters en was op het punt van adel bijna even fel als de baron. Zij deelde van ganser harte zijn wrok en haastte zich haar jonge meesteres op te sluiten en vermanend toe te spreken. Hoewel Julie van nature zachtaardig was, was ze verontwaardigd over zulk een hardvochtige behandeling en toen de oude vrouw haar opdracht had uitgelegd en begon te zeggen: ‘Voor een jongedame van uw stand...’ zei ze: ‘Zwijg! Ik heb genoeg van die onzinpraat gehoord. Sluit mij op, maar ga heen!’
Twee dagen lang luisterde Julie nergens naar en gaf nergens antwoord op; ze at weinig, sliep helemaal niet en vergoot veel tranen.
Alleen achtergebleven op de bank zei de baron: ‘Zo’n knaap van nieuwe adel verbeeldt zich familie van mij te kunnen worden, en mijn dochter luistert naar hem! Wat een brutaliteit van de een! Wat een eerloosheid van de ander!’ Zo mompelde hij tot het vallen van de avond, toen zei hij het tegen zijn zoon, ’s nachts zei hij het in zijn droom, en toen hij de volgende ochtend zijn familieportretten langsliep meende hij op alle gezichten verontwaardiging en verwijt te lezen. Op de derde dag stortte door een harde wind een deel van de duiventoren in en toen voor zijn ogen de windwijzer met het wapen van de d’Arnonvilles van de toren in de modderige gracht terechtkwam werd hij door grote angsten besprongen. Hij ging naar bed terwijl deze vreselijke voortekenen door zijn hoofd spookten, en nauwelijks had de slaap hem overmand of hij zag de geesten van zijn voorouders, van top tot teen gewapend, met ontstelde gezichten naar zijn bed toekomen. Met een schok werd de baron wakker en hij verzocht hen zich aan zijn dochter te vertonen, maar de oude schimmen deden dat niet. Julie had die avond een briefje ontvangen van Valaincourt en sliep in vrede en rust; haar dromen kwamen voort uit liefde en hoop.
Om haar dit briefje te doen toekomen had Valaincourt de hulp ingeroepen van de tuinmansdochter, die door Julie’s vriendelijkheid erg op haar gesteld was. Dit meisje belastte zich graag met die boodschap en vroeg de oude gevangenbewaarster toestemming zelf wat fruit naar Julie te mogen brengen. Juffrouw Dutour, die au fond niet boosaardig was en die medelijden begon te voelen door het verdriet van haar meesteres, stemde toe. Het meisje babbelde een poosje met Julie en fluisterde haar toen toe dat op de bodem van de mand een briefje lag. Zodra ze alleen was opende ze het briefje en las het.
‘Schone, geliefde Julie! Aangezien ge de liefde kent behoef ik u niet te zeggen wat ik voel en wat ik lijd, trouwens hoe zou mijn pen het kunnen uitdrukken? Ik wil u verzekeren dat ik alles onderneem, alles waag om u uit de hardvochtige handen te bevrijden die ons gescheiden houden. Daar stemt ge toch nog mee in, Julie? Zoudt ge het eens kunnen zijn met een belachelijk vooroordeel? Als ik dat dacht... als ik geloofde dat ge een moment berouw zoudt kunnen hebben, als ge minder gelukkig zoudt zijn... God zij mijn getuige, dan zou ik van al mijn geluk afzien om u berouw te besparen... Zeg mij, vreest ge spijt te krijgen, mejuffrouw? Mijn afkomst... Vergeef me, Julie, ge houdt van me en ik geloof dat ik in uw hart kan zien. Zoudt ge uw hand weigeren aan iemand wie ge uw liefde niet onwaardig keurt? Ge lijdt immers voor mij... Vertrouw op mijn liefde, verrukkelijke Julie, we zullen niet lang meer lijden.’
Julie geloofde hem zonder eigenlijk te weten waarom. Zij las en herlas het lieve briefje en terwijl ze het las herleefden hoop en zelfs vrolijkheid in haar hart. Ze at, ze sliep; de volgende morgen begon ze weer met borduren en schilderen. Juffrouw Dutour vond haar even zacht en vriendelijk als vroeger, en had eindelijk het genoegen haar vermanend te kunnen toespreken zonder in de rede gevallen te worden. De volgende dag kwam het meisje weer met haar mand, terwijl juffrouw Dutour juist zei: ‘Met uw afkomst kunt ge de hoogste partijen in het land krijgen.’
‘Dat is heel wel mogelijk,’ antwoordde Julie glimlachend.
Juffrouw Dutour, die niets wist van de geheime kracht van de mand, meende in Julie’s vrolijkheid een bewijs te zien van wat zij zelf vroeger had ervaren: dat niets beter troost over het verlies van een minnaar dan de gedachte aan een andere minnaar. Ze praatte dus verder: ‘Uw echtgenoot zal een aanzienlijk heer zijn; ge zult een groot kasteel hebben en heel gelukkig zijn.’
‘Dat zou best kunnen,’ zei Julie nog vrolijker en nog vriendelijker.
Juffrouw Dutour, die vond dat ze goede vorderingen maakte, liep tevreden de kamer uit om de baron te vertellen dat men haar maar moest laten begaan en Julie zou haar minnaar spoedig vergeten zijn. Maar zij vond niemand die ze deelgenoot kon maken van haar vreugde en haar succes. De baron was uitgegaan om zich te verstrooien en had laten weten dat hij pas de volgende dag terug zou komen. Julie haastte zich gebruik te maken van de afwezigheid van de huishoudster om de brief van Valaincourt te lezen. Hij schreef haar dat de ontvluchting, nu hij alles goed in ogenschouw had genomen, hem gemakkelijk leek; haar raam was laag; de gracht was op die plaats bijna gedempt; hij zou haar bij het vallen van de duisternis op de oprijlaan opwachten en een lichte koets zou hen nog voor het dag werd in een naburige stad kunnen brengen, waar zij elkaar aan de voet van het altaar eeuwige liefde zouden zweren.
‘Ik twijfel niet meer aan mijn geluk,’ ging hij verder, ‘daar het van u afhangt, lieve Julie; twijfel zou een belediging zijn. De liefde geeft u aan mij en haar rechten zijn heilig. Verlaat te middernacht als de maan de duisternis begint te verjagen, de treurige gevangenis waar het barbaarse vooroordeel u vasthoudt, en laat de liefde u in de armen van uw geliefde voeren. Ik vraag geen antwoord, ge hebt gezegd dat ge van mij houdt, daarmee hebt ge me alles beloofd. Tot middernacht, Julie... wat een heerlijk ogenblik, welk een vreugde!’
Julie liet de brief vallen en bleef enige tijd onbeweeglijk zitten. Een gevoel, een mengeling van verrassing en vreugde, zoals de onverwachte verschijning van iets prettigs teweegbrengt, maar een volkomen nieuw gevoel, hield enige tijd haar gedachten als het ware gevangen. Een schaking! Vanavond nog! Haar vaders huis verlaten en zich aan Valaincourt schenken!
Eindelijk stond ze op, en zonder zichzelf haar bedoelingen tc bekennen opende ze het raam en keek of het inderdaad zo gemakkelijk was daarlangs naar buiten te komen. Ziende dat aan die kant niets onmogelijks was, raapte ze de brief op en las hem nog eens. ‘Het is waar,’ zei ze, ‘het vooroordeel dat me hier gevangen houdt is even barbaars als overdreven. Het is waar dat ik heb gezegd dat ik van hem houd. Valaincourt twijfelt niet aan mijn instemming, daarmee, zegt hij, zou hij mij beledigen: ik ben de zijne, hij zal mij opwachten...’
Hoezeer komt dezelfde toon van gezag die een echtgenoot zo onuitstaanbaar maakt, een minnaar ten goede! Met evenveel vindingrijkheid als men zich aan de rechten van de ene tracht te onttrekken omdat men ze verafschuwt, overdrijft men de rechten van de andere omdat men ze aangenaam vindt. Men wenst zijn vrijheid niet meer als men die zou moeten gebruiken tegen zijn verlangen in. Als Valaincourt had gesmeekt, als hij haar instemming had gevraagd, alsof hij eraan twijfelde of hij die zou krijgen, dan zou Julie zich misschien niet hebben durven overgeven. Maar Valaincourt eiste, en Julie meende niet ongehoorzaam te kunnen zijn. Het zou Valaincourt stellig heel wat moeite gekost hebben die heilige rechten van de liefde te verklaren waarop hij zich zo zelfverzekerd beriep. Maar Julie vroeg geen verklaring, geen bewijzen; ze geloofde hem op zijn woord en meende dat zij niet zozeer door haar liefde gedreven werd als wel door een zekere dwingende plicht, die zij echter niet begreep. Zo heeft ze dus bijna haar besluit genomen en ze weent om de vader van wie ze heengaat, om dit thuis dat haar geboren zag worden en dat ze gaat verlaten; maar dan denkt ze aan haar minnaar en haar tranen houden op. ‘Ik word dus de zijne,’ roept ze uit, ‘de zijne voor altijd!’
Dan gaat ze terug naar het raam en ziet, nu ze de plek aandachtiger bekijkt, dat juist daar waar ze naar beneden moet, de regen van die dag in een holte is blijven staan. Die moet opgevuld worden, maar waarmee? Julie kijkt om zich heen en ziet de portretten van haar voorvaderen. ‘Deze dienst zult ge mij tenminste bewijzen!’ zegt ze en lachend springt ze op een stoel om Jean-François-Alexandre d’Arnonville van de muur te halen. Terwijl ze hem, nog steeds boven op de stoel, in haar handen hield, kwam juffrouw Dutour binnen. - ‘Wat doet u, mejuffrouw?’ - ‘Mijn beste... mijn beste... zou ik er niet goed aan doen dit portret naar de schilder te sturen? Wanneer ik, zoals u gelooft, met de heer van een oud kasteel ga trouwen, zou ik daar de eerste baron van de familie een plaats willen geven.’ Juffrouw Dutour vond dat, zoals te begrijpen is, een uitstekend denkbeeld, en greep de gelegenheid aan om langdurig uit te weiden over de nietswaardigheid van de genietingen der liefde, en de deugdelijkheid van de voorrechten van de adel. Julie, nog steeds vrolijk en dartel, wilde weten of deze fee ooit datgene had gekend wat ze minachtte, en Dutour vertelde haar dat, als haar geliefde de koksmaat van een hertog was geweest, ze naar hem zou hebben geluisterd, hij was echter maar de koksmaat van een graaf.
Toen de huishoudster weg was, maakte Julie een pakje van haar dierbaarste bezittingen, en daar het al donker werd begon ze haar vlucht voor te bereiden. Ze liet overgrootvader in de modder vallen en omdat dit niet genoeg bleek, werd hij gevolgd door een tweede en daarna door een derde. Julie had nooit vermoed dat voorvaderen van zoveel nut konden zijn.
Deze nieuwe bezigheid amuseerde haar; toch was ze erg zenuwachtig, en terwijl haar hart aan de ene kant jubelde bij de gedachte dat ze haar minnaar nu ging toebehoren, bloedde het aan de andere kant voor haar vader. Ach, hadden de beginselen van een goede opvoeding maar meer vat op een van nature goed, en nog weifelend gemoed! Maar de argumenten die haar vader altijd had aangevoerd voor haar plichten waren nog minder steekhoudend dan die welke haar minnaar voor de liefde te berde bracht.
Het meisje kwam haar mand halen. Daar zij niet wist wat er in de brieven stond die zij had overgebracht, maar meende dat een antwoord van Julie Valaincourt zeer zou verheugen, vroeg zij of ze een boodschap moest overbrengen. Julie aarzelde: zou zij Valaincourts hoop beschamen? Ze werd beurtelings bleek en rood: ‘nee,’ zei ze eindelijk met bevende stem, en daarna gaf zij de tuinmansdochter een cadeautje.
Om acht uur kwam haar broer haar opzoeken, het was de eerste keer. Na enkele tamelijk onkiese spotternijen vertelde hij haar dat hij een onbeduidend mannetje de eer had gegund van een kaartspel dat hijzelf erg goed, en dat de ander helemaal niet kende. Hij was blij verrast geweest een slachtoffer te vinden en had de gehele dag gespeeld en een aanzienlijke som gelds gewonnen. Nu is men nooit strenger tegenover een fout waartoe men zich niet in staat voelt, dan wanneer men zichzelf een andere fout te verwijten heeft. Julie zei hem dat het erg laf was en erg schandelijk. Hij gaf haar een minachtend antwoord en ging weg. ‘Binnenkort zal ik ver weg zijn van die liefelijke edelen,’ zei ze. ‘Misschien zou ik ertoe veroordeeld zijn met zo iemand mijn leven door te brengen; en als hij bovendien veel kwartieren had zou men mij bijzonder gelukkig achten. O best! Laten ze in de Orde van Malta opgenomen worden, die grote heren, dat komt ze toe. Valaincourt verzet zich daar niet tegen en laat hun denk ik zonder afgunst de eer en de geloften. Maar mijn hart en mijn hand hebben niets gemeen met het Maltezer kruis.’
Ze maakte de laatste voorbereidingen voor haar ontsnapping totdat de huishoudster haar het souper kwam brengen. Daarna ging ze om geen wantrouwen te wekken naar bed. Toen alles sliep, vanaf de jonge baron tot zijn beste vrienden de honden, stond ze op. Haastig trok ze enkele kledingstukken aan, zonder licht en dus ook zonder spiegel; ze dacht wel dat Valaincourt ’s nachts in het zwakke maanlicht zijn tijd niet zou verbeuzelen met op haar kleren te letten.
De maan komt op, het raam gaat open, het slaat middernacht. Julie gooit het pakje naar buiten, ze klimt op het raamkozijn, ze gaat er weer af, ze klimt er nog eens op, iets weerhoudt haar, ze meent haar vader te horen, maar wat zegt hij om haar tegen te houden? Hij spreekt over haar naam, haar hoge geboorte, de eer van haar afkomst die ze hoog moet houden. Julie vond dat dit alles er niets toe deed en dat zij niet ongelukkiger hoefde te zijn dan haar gedienstige, die zich dus blijkbaar wel mocht laten ontvoeren. De liefde heeft overtuigender argumenten, die geven voor haar de doorslag, en Julie springt lenig op het gezicht van een van haar voorvaderen, dat onder haar voeten scheurt. Door het gerucht werd de huishoudster wakker in het nabijgelegen vertrek, maar denkend dat het een van die geesten was die oude kastelen veelvuldig met hun bezoek vereren, prevelde zij een weesgegroetje terwijl ze diep in haar kussens wegdook; ditmaal waren de spoken ergens goed voor.
Julie zoekt haar weg over brokstukken van muren en loopt de binnenhof op, een hond wordt wakker, maar hij blaft de meesteres die hem zo vaak heeft gestreeld niet aan. Ze wil een klein poortje doorgaan, maar o misère! het is gesloten: bevend loopt ze terug. ‘Hemel, wat moet ik doen als ik er niet uit kan,’ denkt ze. Een oud muurtje verspert haar de doorgang, ze probeert erop te klimmen. De stenen waren zo lang geleden aan elkaar gevoegd, dat ze zonder moeite uiteenvielen. Julie kan erlangs, en zegent het ditmaal dat alles zo oud is. Daar staat ze op de oprijlaan, daar is ze samen met haar minnaar, laten we ons over hen geen zorgen meer maken.
Toen de baron de volgende ochtend op de hoogte werd gesteld van het verschrikkelijke nieuws, raakte hij buiten bewustzijn. Toen hij na veel tijd en medicijnen weer bijkwam zei hij met nauwelijks verstaanbare stem: ‘Nieuwe adel... o, mijn voorouders! O, mijn adellijk bloed! Eeuwige schande!’
Men was bang dat hij van smart zou sterven. Tevergeefs hield een verstandig man die daar aanwezig was, hem voor dat adel een verwachting inhield van verdienste, en dat algemeen erkende verdienste, zoals in het geval van Valaincourt, geen verwachting meer nodig heeft; dat men zich nooit kan laten voorstaan op andermans verdiensten, en dat, wanneer dat kon, een edelman dikwijls niet beter zou blijken dan een ander; dat de keizer die de titels heeft geschonken, een oneerlijk man geweest kan zijn, of een dwaas... Dit godslasterlijke vertoog werd onderbroken door een tweede flauwte die nog langer duurde dan de eerste.
Het zou met de baron waarschijnlijk gedaan geweest zijn als een zeer troostrijke brief hem niet had doen herleven. Voor het verwerven van een rijke, knappe en zeer innemende schoonzoon werd hij door het lot schadeloos gesteld met de aanwinst van de onaantrekkelijkste schoondochter die men zich kan voorstellen. Hij aanvaardde die schadeloosstelling met grote vreugde. Hij dankte de hemel en bewonderde de wijsheid der Voorzienigheid, die kwaad en goed gelijkelijk verdeelt. Onnodig te vermelden dat de jongedame van complete adel was. Men zond van haar geen portret, maar haar stamboom, en die was zodanig dat de vader niet aarzelde. Zijn zoon had gehoord dat het meisje scheel was en een bochel had; maar de eer haar wapens en kwartieren bij de zijne te mogen voegen deed hem voor de rest over alle onaangename kanten heenstappen. Hij dacht zich trouwens wel te troosten met minder hooggeboren en minder lelijke wezentjes; en hij was te grootmoedig om te menen, dat men iemand waarmee men trouwde moest liefhebben. Er werd dus spoedig tot het huwelijk besloten.
Toen Julie het nieuws had vernomen vroeg ze naar de datum van de bruiloft. Aan het einde van het feestmaal herinnerde de oude d’Arnonville zich de kracht van zijn jonge jaren en dronk wel twintigmaal op een zo goed passend paar. Toen door de wijn het onderscheid tussen oude en nieuwe adel in zijn hoofd begon te vervagen, kwamen Valaincourt en Julie de zaal binnen en wierpen zich aan zijn voeten. Daar de baron een deel van wat hij zijn verstand noemde had verloren, voelde hij alleen maar zijn liefde en schonk hun vergiffenis.
Julie was gelukkig, en haar zonen traden niet in een ridderorde.

 
Het verhaal De edelman, vertaald door Robert Egeter van Kuyk, is voor het eerst verschenen in de bundel De edelman bij Meulenhoff, Amsterdam 1975. Aan de hand van de kritische uitgave van het werk van Isabelle de Charrière / Belle de Zuylen, Oeuvres complètes, deel 8 (G.A. van Oorschot, Amsterdam 1980) is de tekst nagezien en verbeterd door R. de Jong-Belinfante en verschenen in de bundel Alles of niets bij Meulenhoff, Amsterdam 1986. Van deze tekst is hier gebruikgemaakt.
Oorspronkelijke titel: Le Noble, 1763.
Copyright Nederlandse vertaling © 1986 by Meulenhoff Nederland bv, Amsterdam.






HOME