Brief 3 silhouet
Ge hebt gelijk, lieve vriendin, het was niet aan mij me te beklagen over het onrecht dat Le Mari sentimental kan veroorzaken. Toch meende ik het oprecht en ook vandaag nog zijn mijn gedachten over dat alles onduidelijk. Of het lijdzaamheid, onverschilligheid, gematigdheid of zedelijke kracht was, het lijkt me dat mr. Henley zich niet ongelukkig heeft gevoeld. Ik twijfel er niet aan of hij had elke fout die ik heb gemaakt opgemerkt; maar daar hij geen ontstemming liet blijken en evenmin trachtte nieuwe fouten te voorkomen door onze harten dichter bij elkaar te brengen, mijn genoegens met de zijne te verbinden, had ik reden te geloven dat hij uit dat alles geen conclusies had getrokken. Hij leefde en beoordeelde mij als het ware bij de dag, totdat mijnheer en mevrouw Bompré hem tevredener kwamen maken met zichzelf en ontevredener over mij. Na mijn laatste brief heb ik weer veel verdriet gehad. Op een dag toen ik mijn spijt betuigde over mijn geringe bekwaamheid in het huishouden, mijn trage vorderingen en de ups and downs in mijn ijver en mijn pogingen op dit punt, noemde mr. Henley, toch werkelijk heel beleefd en glimlachend, alle dingen op die sedert het vertrek van mrs. Grace minder goed liepen.
‘Laten we proberen haar terug te laten komen,’ zei ik meteen. ‘Ik heb gehoord dat Peggy een betrekking heeft gevonden in Londen en dat haar moeder zich niet al te gelukkig voelt bij die nicht bij wie ze is ingetrokken.’
‘Ge kunt het proberen,’ zei mr. Henley. ‘Ik vrees dat ge geen succes zult hebben; maar proberen kan geen kwaad.’
‘Wilt ge zelf met haar praten?’ vroeg ik. ‘Als zij haar vroegere meester ziet en merkt hoe graag wij haar terug hebben zal ze haar wrok vergeten.’
‘Ik heb er geen gelegenheid toe, ik heb dingen te regelen,’ antwoordde hij, ‘maar als ge wilt zal ik iemand zenden...’
‘Nee, ik zal zelf gaan.’
Ik heb het rijtuig laten voorkomen en ben gegaan: het is vier mijl hier vandaan. Mrs. Grace was alleen en mijn komst verbaasde haar zeer. Hoe koel ze mij ook had willen ontvangen, ik merkte enige aandoening en een verwarring waarvan ik de oorzaak niet kon raden. Ik vertelde haar hoeveel wij allen verloren hadden bij haar vertrek, hoe wij haar misten, hoe ze werd betreurd.
‘Wilt u niet weer terugkomen?’ vroeg ik haar. ‘U zult met open armen ontvangen worden en merken dat men u respecteert en van u houdt. Waarom wilt u ons allen de ontrouw verwijten van een jongeman, die niet waard is dat Peggy over hem treurt; hij heeft haar immers in de steek gelaten? Zij is hem misschien zelf ook vergeten: ik heb gehoord dat zij een betrekking heeft gekregen in Londen...’
‘Een betrekking!’ riep mrs. Grace uit terwijl zij de handen vouwde en de ogen ten hemel sloeg. ‘Bent u hierheen gekomen om mij te beledigen, mevrouw?’
‘De hemel beware me,’ riep ik op mijn beurt uit. ‘Ik weet niet wat u bedoelt.’
‘Ach mevrouw,’ hernam ze na een lang stilzwijgen, ‘een ongeluk wordt niet even snel hersteld als het wordt aangericht, en uw Fanny met haar kantjes, strikjes en stadsmaniertjes heeft mijn Peggy en haar arme moeder een leed berokkend dat pas met onszelf een einde zal nemen.’
Zij vergoot bittere tranen. Nadat ik haar vriendelijk en met veel aandrang had toegesproken, heeft ze mij snikkend het verhaal gedaan van haar ongeluk. Peggy, die over het verlies van haar geliefde treurde en zich bij haar moeder en hun nicht verveelde, is zonder iets te zeggen vertrokken. Ze hebben haar lange tijd gezocht; men dacht dat zij zich verdronken had; tenslotte hoorden ze dat zij in Londen was en er dank zij haar jeugd en haar frisheid was opgenomen in een huis van ontucht. Ge kunt u voorstellen wat de moeder nog allemaal aan dat trieste verhaal heeft toegevoegd, wat ik gezegd en gevoeld heb. Tenslotte heb ik mijn oorspronkelijke voorstel herhaald en ondanks heel veel begrijpelijke en gegronde bezwaren, die ik ten volle liet gelden, heb ik die arme vrouw overgehaald met mij naar Hollowpark terug te keren.
‘Niemand zal u over uw dochter spreken,’ heb ik haar gezegd. ‘Fanny zult u alleen zien nadat u mij hebt gezegd dat u het wilt. Kom terug om vertroosting te zoeken, beste mrs. Grace, en breng uw laatste jaren door in het huis waar u in uw jonge jaren van zoveel nut bent geweest en waaruit ik u nooit had mogen laten weggaan.’
Ik heb haar dadelijk in het rijtuig laten instappen om niet de kans te lopen dat zij zich zou bedenken als ze haar boeltje inpakte. Onderweg huilde zij bijna zonder ophouden, en ik huilde ook. Dicht bij huis stapte ik uit en zei de koetsier te blijven wachten tot hij bevel kreeg verder te gaan. Ik ging het huis dus alleen binnen; ik sprak met mr. Henley, met het kind, met Fanny en de andere huisbedienden. Toen ging ik mrs. Grace halen, ik gaf haar mijn sleutels en verzocht haar dadelijk haar werkzaamheden aan te vangen.
Er verliepen vijf of zes dagen, Fanny gehoorzaamde mij stipt, ze bleef in haar kamer eten en handwerken. Op een dag toen ik naar haar toe was gegaan om haar werk te bekijken, kwam mrs. Grace binnen en na me te hebben bedankt voor mijn goedheid verzocht ze mij te willen toestaan dat Fanny voortaan met de andere bedienden zou eten en in het huis zou wonen zoals vroeger. Fanny smolt weg in tranen over Peggy en haar moeder. Arme Fanny! Haar beurt zou spoedig komen.
Mr. Henley liet mij verzoeken naar beneden te komen en haar mee te brengen. Wij troffen bij hem, in zijn werkkamer, de vader van de jonge boer aan.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘ik ben gekomen om meneer en u te vragen mijn zoon een aanbeveling voor Indië te geven. In dat land kan men snel rijk worden, zeggen ze; dan kan hij mejuffrouw daarheen meenemen, of hier komen om met haar te trouwen als hij een rijke heer is geworden. Ze moeten maar doen wat ze willen; maar ik zal nooit in mijn huis een lui en koket stadsjuffertje ontvangen, behalve dat ik zou menen de hemelse toorn over mij aan te roepen als ik in mijn gezin degene toeliet die met haar vervloekte streken de oorzaak is van de ontrouw van mijn zoon en het eerverlies van die arme Peggy. Mijn zoon moet doen wat hij wil, juffrouw, maar als hij u ooit weerziet heeft hij geen vader en geen ouderlijk huis meer, dat verklaar ik voor God!’
De arme Fanny was doodsbleek geworden en wilde de kamer uitgaan, maar omdat haar knieën knikten zocht ze steun tegen de deur. Ik liep direct naar haar toe en bracht haar naar haar kamer. Op de trap kwamen we mrs. Grace tegen. ‘Uw dochter is gewroken,’ zei Fanny tegen haar.
‘Here, wat is er gebeurd?’ riep mrs. Grace uit. Ze volgde ons en ik vertelde haar wat er was voorgevallen. Ze bezwoer dat ze part noch deel had aan deze geschiedenis en zelfs de boer en zijn zoon niet meer had gezien na haar vertrek uit het huis. Ik heb hen alleen gelaten en mij in mijn kamer opgesloten, waar ik hete tranen vergoten heb over het treurige lot van de twee meisjes en alle ongeluk waarvan ik de oorzaak was. Tenslotte heb ik mijn tante geschreven dat ik haar Fanny terugzond, met het verzoek haar een goede betrekking te vinden, bij een dame of in een winkel. Daarop liet ik ijlings de paarden inspannen en onderwijl ben ik naar Fanny teruggegaan en heb haar de brief laten lezen. Het arme meisje smolt weg in tranen en vroeg: ‘Maar wat heb ik gedaan?’
‘Niets, arm kind, niets verkeerds; maar het is absoluut nodig dat je hier weggaat. Ik zal je je salaris betalen tot het einde van het jaar, en er meer geld en kleding bijdoen dan je op dit moment wilt van een meesteres die je onrechtvaardig vindt. Je ouders zal ik schrijven om me je jongere zuster te sturen, maar jij moet nu meteen met mij mee naar de pleisterplaats waar de postkoets over een goed uur langs komt. Mrs. Grace en ik zullen zorgen voor alles wat je hier achterlaat, en dat zul je over twee dagen ontvangen.’
De koets stond voor. We stapten in en kwamen bij de pleisterplaats bijna zonder een woord te hebben gesproken. Ik wachtte er op de postkoets, vroeg de inzittenden een oogje te houden op Fanny en ging terug, bedroefder dan ik zeggen kan. ‘Dit ben ik hier dus komen doen,’ zei ik bij mezelf. ‘Door mijn toedoen is een arm onschuldig meisje in het ongeluk gestort; een ander heb ik ongdukkig gemaakt. Ik heb onmin gezaaid tussen een vader en zijn zoon en het hart van een moeder heb ik vervuld van bitterheid en schaamte.’ Ik liep het park door en treurde om mijn angora, ik ging mijn kamer binnen en treurde om Fanny. Sedertdien is mrs. Grace mijn kamenier. Haar neerslachtigheid is een voortdurend verwijt aan mij, hoewel zij tracht die te overwinnen. Mr. Henley leek mij verwonderd over al die beroering. Hij kon niet goed begrijpen waarom ik mijn kamenier zo overhaast heb teruggestuurd. Hij vindt dat de oude boer zich heel terecht heeft verzet tegen het huwelijk van zijn zoon. ‘Die vrouwen, gewend aan het stadsleven,’ zegt hij, ‘aarden nooit op het land en deugen er voor niets.’ Maar hij denkt dat het mogelijk was geweest de zoon naar rede te laten luisteren, en dat ik Fanny best had kunnen houden; dat de band tussen hen zelfs verbroken zou kunnen worden als ze elkaar bleven zien, terwijl nu de jongeman het droombeeld van zijn liefde in zijn verbeelding zal blijven koesteren en het zich wellicht tot een erezaak zal maken trouw te blijven aan zijn onrechtvaardig behandelde geliefde. Er kome van wat God behaagt; maar ik heb gedaan wat ik dacht dat ik moest doen en mij scènes bespaard die mijn gezondheid geschaad en mijn humeur volkomen bedorven zouden hebben.
Het is twee weken geleden dat Fanny is vertrokken. Mylady** zal zich over haar ontfermen tot ze een betrekking voor haar heeft gevonden. Vanavond komt haar zuster hier aan. Zij is net lang genoeg in Londen geweest om te leren kappen, en is sindsdien bijna een jaar in haar dorpje gebleven. Ze is niet knap, en ik zal wel zorgen dat ze niet elegant wordt. Vaarwel nu, lieve vriendin.

P.S. De brief is blijven liggen, want toen ik hem wilde sluiten, werd me verteld dat de post al vertrokken was.
De zuster van Fanny is vuil, onhandig, lui en brutaal; ik zal haar niet kunnen houden. Mr. Henley zegt me voortdurend dat ik er verkeerd aan heb gedaan een meisje weg te zenden waar ik van hield, dat haar werk naar behoren verrichtte en wie niets viel te verwijten. Hij zegt dat ik niet letterlijk had moeten nemen wat John Turner in zijn drift gezegd heeft; getuige het dwaze idee een jongen naar Indië te willen sturen die niet eens kan schrijven! Hij verbaast zich erover dat wij, die ons door onze gevoelens laten meeslepen, de dupe worden van elkaars heftigheid en overdreven woorden. Wij moesten volgens hem weten dat er van de drie woorden in opwinding gesproken zeker twee teruggenomen moeten worden. Een daad die mij moeite kostte, zegt hij, heb ik aangezien voor een daad van edelmoedigheid, zonder te bedenken dat wat voor mij nadelig was, daarom nog niet voordelig was voor de anderen. Het was beter geweest het meisje niet hierheen mee te brengen. Hij meent zich te herinneren dat hij dit indertijd heeft laten doorschemeren. Maar nu zij er eenmaal was en nergens schuld aan had, had ik haar moeten houden. Zou hij gelijk hebben, lieve? Zou ik weer ongelijk hebben, altijd ongelijk, ongelijk in alles? Nee, ik weiger dat te geloven. Het sprak vanzelf dat ik Fanny toen ik trouwde zou houden, en mr. Henley’s bedekte wenk heb ik helemaal niet begrepen.
Ik wist niet dat het moeilijk was aan het leven op het land te wennen; ik kwam er zelf net wonen. Fanny kon er bij iemand in de smaak vallen, ze kon met hem trouwen, ze is goed en lief. Ik wist niet dat dat verdriet zou betekenen voor zijn familie en een ongeluk voor hem. Ik had zeker geen ongelijk toen ik haar heenzond; ik had haar bewaakster of haar medeplichtige niet mogen worden, door de bezoeken van de jongeman tegen te gaan of eraan mee te werken. Ik kan ook niet hun verdriet en hun misstappen op mij nemen. Mettertijd, als zij haar geliefde vergeet, of hij trouwt of gaat weg, dan kan ik haar terugnemen; ik ben niet van plan haar ooit in de steek te laten.
Toch geloof ik wel dat ik te overhaast heb gehandeld. Ik had enkele dagen kunnen wachten, met mr. Henley en haarzelf de zaak bespreken en zien wat er te verwachten was van haar eigen moed en van het ontzag van de jongen voor zijn vader. Ik heb te veel mijn onstuimige aard gevolgd. Ik heb het schouwspel van vernederde eigenliefde en van ongelukkige liefde te zeer gevreesd. Moge God Fanny behoeden voor ellende, en mij voor berouw!
Ik zal mijn tante nogmaals schrijven en haar Fanny nog eens aanbevelen.






HOME