Brieven uit Neuchâtel, Roman
vertaald door Leo van Maris
silhouet

[p. 5]

eerste brief

Julianne C. aan haar tante in Boudevilliers

Lieve tante,

Ik heb uw lieve brief ontvangen, waarin u me laat weten dat het, de hemel zij dank, met u en oomlief nog altijd goed gaat! En van nicht Jeanne-Marie wordt gezegd dat ze binnenkort de vrouw van neef Abram wordt. En ik ben daar heel blij mee, dat verzeker ik u, omdat ik haar altijd al graag heb gemogen. En als het pas in het voorjaar gebeurt zouden nicht Jeanne-Aimée en ik op de bruiloft kunnen dansen: dat zou ik heel graag doen.

En nu, lieve tante, moet ik u vertellen wat me eergisteren is overkomen. We hadden de hele dag hard aan de jurk van juffrouw de la Prise zitten werken, zodat we vroeg klaar waren en mijn mevrouwen hebben me erop uitgestuurd om hem te bezorgen. En toen ik van de Neubourg naar beneden liep, was het daar een hele drukte en er kwam ook een heer voorbij die er erg aardig uitzag en goedgekleed was. Behalve de jurk had ik ook nog een pakje onder mijn arm en toen ik me om-

[p. 6]

draaide liet ik alles vallen en zelf ben ik ook gevallen. Het had geregend en de weg was glad. Ik heb me geen pijn gedaan, maar de jurk was een beetje vuil geworden. Ik durfde niet naar het atelier terug te gaan en ik moest huilen, want ik durfde ook niet met haar vuile jurk naar de juffrouw te gaan en ik was behoorlijk bang voor mijn mevrouwen, die toch al zo vaak in een slechte bui zijn. En er waren daar wat kleine jongetjes die me aan één stuk door uitlachten. Maar ik had toch nog geluk, want de heer wilde, toen hij me geholpen had de boel op te rapen, met me meegaan om tegen mijn mevrouwen te zeggen dat ik er niets aan kon doen. Ik schaamde me wel een beetje, maar ik was toch niet zo bang als wanneer ik helemaal alleen had moeten gaan. En die mijnheer zei tegen mijn mevrouwen dat ik er niets aan kon doen. Toen hij wegging gaf hij me een daalder, om me te troosten zei hij, en mijn mevrouwen waren stomverbaasd dat zo’n knappe heer de moeite had genomen met mij mee te komen en ze hebben het de hele avond nergens anders over gehad. En gisteren waren ze nog verbaasder, want de heer kwam ’s avonds terug om te vragen of we de jurk goed schoon hadden gekregen. Ik heb gezegd dat het was gelukt en ook dat ik niet zo bang voor de juffrouw was geweest, die heel vriendelijk is en een van de aardigste dames van Neuchâtel. Zo, lieve tante, dat wilde ik u vertellen. Het was dus nog een geluk bij een ongeluk, want die heer is erg aardig. Maar ik weet niet hoe hij heet en ook niet of hij in Neuchâtel woont, want ik heb hem nooit eerder gezien en misschien zie ik hem wel nooit meer ook.

Tot ziens, lieve tante. Doe de hartelijke groeten aan

[p. 7]

oom, aan nicht Jeanne-Marie en aan neef Abram. Nicht Jeanne-Aimée maakt het goed. Ze heeft nog steeds haar werk. Ze doet u de hartelijke groeten.

Julianne C***

[p. 8]

tweede brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville in Hamburg

Neuchâtel, ... oktober 178..

Drie dagen geleden ben ik hier aangekomen, beste vriend, na een reis door een landschap vol wijngaarden en via een vrij slechte weg die heel smal was en waar je gehinderd werd door druivenplukkers en de hele toestand die voor de pluk nodig is. Men zegt dat het allemaal een vrolijke bedoening is en ik had dat misschien ook gevonden, als het niet zo bewolkt, vochtig en koud was geweest. Daardoor zag ik alleen maar morsige, half verkleumde druivenpluksters. Ik houd er niet zo erg van vrouwen op het land te zien werken of het moet bij het hooien zijn. Ik vind het zonde van de mooie en van de jonge vrouwen en als ze dat geen van beide zijn heb ik medelijden met ze, waardoor ik er altijd een onprettig gevoel aan overhoud. En ik voelde me lomp en onhandig toen ik onlangs met mijn rijtuig langs die arme druivenpluksters reed. De druiven, uitgestort en geplet in open vaten die gerles worden genoemd, en heen en

[p. 9]

weer geschud op kleine vierwielige wagentjes, de chars, bieden evenmin een erg aantrekkelijke aanblik. Daarbij moet ik bekennen dat ik niet in een al te best humeur was. Ik nam afscheid van een studie waaraan ik plezier beleefde en van vrienden op wie ik gesteld was en dat alles om me temidden van onbekenden te gaan wijden aan werk dat totaal nieuw voor me is en waarvoor ik misschien niet veel aanleg heb. Als ik jou had moeten achterlaten zou het nog veel erger zijn geweest, maar sinds jij bij ons was weggegaan voelde ik daar toch geen echt sterke band meer. Ik vond het dus ook weer niet zo vervelend en zag de toekomst niet erg somber in. De vriend van mijn vader kon me immers niet slecht ontvangen. Ik was alleen een beetje slecht gehumeurd en verdrietig. Ik stop ermee je mijn stemming van die tijd te beschrijven, want hij is nog steeds dezelfde.

Mijnheer M. heeft me goed ontvangen en mijn huisvesting is heel behoorlijk. De leerlingen en de employés, mijn collega’s, zijn noch sympathiek noch antipathiek. We eten allemaal samen, behalve als ik bij mijn baas word uitgenodigd, wat in vier dagen twee keer is gebeurd. Je ziet, dat is heel netjes, maar het verschaft me even weinig genoegen als ongenoegen.

Ik denk dat ik de stad wel mooi zal vinden als het wat minder druk wordt en de straten wat minder vuil zullen zijn. Er staan een paar mooie huizen, vooral in de buitenwijken. En als de zon door de mist weet te breken, bieden het meer en de Alpen, die al witbesneeuwd zijn, een mooi uitzicht. Toch is het niet zoals in Genève, Lausanne of Vevey.

Ik heb vioolles genomen en mijn leraar komt iedere dag van twee tot drie langs. Ik hoef namelijk pas om

[p. 10]

drie uur weer op kantoor te zijn. Het is al erg genoeg daar van acht tot twaalf en van drie tot zeven te moeten zitten. Op dagen dat er veel post is blijven we zelfs langer. Ik ben van plan op andere dagen wat lessen te nemen, hetzij muziek, hetzij tekenen, want dansen kan ik wel. Ik neem me voor na het eten wat te lezen, want ik zou niet graag de vruchten van de opvoeding die ik heb genoten, verloren laten gaan. Ik ben zelfs van plan mijn Latijn wat bij te houden. Men kan dan wel zeggen dat zoiets volkomen nutteloos is voor een handelaar, maar mij dunkt dat een handelaar buiten kantoortijd als het ware een ander mens is en dat er een groot verschil bestaat tussen jouw vader en Mijnheer **.

Men is bijzonder tevreden over mijn schrift en over mijn rekenvaardigheid. Ik heb de indruk dat men zeker bereid is jegens mijn oom woord te houden en me in het vak dat ik leer zo ver mogelijk te brengen. Er bestaat een groot verschil tussen de andere leerlingen en mij wat betreft de zaken die ons worden toevertrouwd. Zonder verwaand te zijn durf ik daaraan toe te voegen dat er tussen hen en mij ook grote verschillen in opvoeding bestaan. Er is er maar één van wie ik het jammer vind dat hij bezig is met dingen waarvoor geen enkele intelligentie is vereist en waar hij niets van leert. Het zou voor de hand liggen als hij jaloers op me werd, maar ik probeer door allerlei attenties te bereiken dat hij blij is dat ik er ben. Dat zou ik wel aangenaam vinden. De anderen zijn alleen maar sukkels.

Waarvoor ik mijn oom bijzonder dankbaar ben, is de manier waarop mijn uitgaven en mijn zakgeld zijn geregeld. Er wordt voor mij dertig louis d’or per maand betaald aan kost en inwoning, en een halve voor de was.

[p. 11]

Daarnaast heb ik tien louis gekregen als zakgeld, waarover ik geen enkele verantwoording hoef af te leggen en de toezegging dat ik er iedere vier maanden steeds tien krijg. En wat mijn lessen en mijn kleding betreft, mijn oom heeft me beloofd het eerste jaar alle rekeningen die ik hem stuur te betalen zonder dat ik me daarvoor hoef te verantwoorden. Hij schreef dat ik mij met deze regeling rijk kon wanen, maar dat dat toch niet het geval was. Hij wilde evenwel niet dat ik krap zou zitten noch dat ik het risico zou lopen schulden te maken, te moeten lenen of geheimzinnig te moeten doen over mijn uitgaven en dat ik op deze manier gewoon mijn gang kon gaan en, als ik maar een beetje mijn verstand gebruikte, mezelf niets aangenaams zou hoeven te ontzeggen. Mochten mijn moeder en mijn andere voogden iets op mijn uitgaven hebben aan te merken, dan zal mijn oom ze betalen, zegt hij, met het geld dat bestemd is voor zijn eigen vermaak en hij zal dat niet als een van zijn geringste genoegens beschouwen. Nu ben ik een echte grand seigneur, beste vriend: tien louis op zak, kost en inwoning ruim betaald en een grote vrijheid voor uitgaven die ik best zou willen verantwoorden. Vaarwel, beste Godefroy. Ik schrijf je over ongeveer twee weken. Houd van je vriend zoals hij houdt van jou.

H. Meyer

[p. 12]

derde brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, ... november 178..

Ik begin Neuchâtel al iets leuker te vinden. Het heeft gevroren. De straten zijn droog. De heren, en daarmee bedoel ik de lieden die op straat eerbiedig worden gegroet - ik hoor in het voorbijgaan dat men ze mijnheer het raadslid, mijnheer de burgemeester en mijnheer de *** noemt - zien er niet meer zo zorgelijk uit als tijdens de wijnoogst en gaan wat beter gekleed. Ik weet niet waarom ik dat plezierig vind, want eigenlijk doet het er helemaal niets toe. Ik heb op straat knappe dienstbodes gezien, of misschien waren het wel fabrieksmeisjes, en heel elegante en goed geklede jongedames. Ik heb de indruk dat bijna iedereen in Neuchâtel charmant en vlot is. Ik zie dan wel niet zulke mooie vrouwen als in ..., maar ze zijn hier niet onaardig. De meeste meisjes zijn een beetje mager en wat donker van haar. Er is me verteld dat ik tijdens de concerten, die de eerste maandag van december beginnen, heel wat anders te zien zal

[p. 13]

krijgen. Ik ga er zeker heen en misschien zie ik dan wel dames toneelspelen, wat me op het eerste gezicht heel bijzonder lijkt. Ook is er elke twee weken een bal, maar alleen voor een paar besloten gezelschappen. Bankemployés en leerlingen worden er niet toegelaten, waarin men groot gelijk heeft, vind ik, want het zou een kwajongenstroep worden. Zelfs als er een paar uitzonderingen worden gemaakt, is de regel op zich toch goed en als men geen enkel onderscheid maakt, heeft niemand recht te klagen. Dat zeg ik altijd tegen een paar collega’s die het zeer onjuist vinden dat ze worden buitengesloten, terwijl ze in feite helemaal niet geschikt zijn om in goed gezelschap te worden toegelaten. Míj maakt het niets uit, maar ik hoop wel dat ik op het concert mag spelen. Mijn collega Monin, die bas speelt, mijnheer Neuss en ik, hebben al afgesproken iedere zondag een kort concert te geven. Mijn vioolleraar is er dan ook bij. Hij begeleidt ons en speelt altviool. Hij zegt dat hij als vergoeding alleen maar een fles rode wijn vraagt. Hij houdt wel van een glaasje. En hij weet zelf heel goed dat hij beter één fles bij zijn leerling kan drinken dan dat hij het risico loopt er een paar te legen in het café, zich daar te bezatten en dronken bij zijn vrouw aan te komen. Deze musici maken je bijna afkerig van muziek, maar je moet proberen alleen hun vaardigheid over te nemen en verder niet met ze omgaan. Ik kan goed noten lezen en speel al heel aardig viool, maar ik zal nooit goed genoeg worden voor de echt moeilijke en subtiele stukken.

Eén ding is me hier opgevallen. Er zijn twee of drie namen die ik steeds weer hoor. Mijn schoenmaker, mijn kapper, een jongetje dat boodschappen voor me

[p. 14]

doet en een dikke winkelier hebben allemaal dezelfde naam. Ook twee naaisters met wie ik toevallig heb kennisgemaakt heten zo, evenals een elegante officier die tegenover mijn baas woont en een dominee die ik vanochtend heb horen preken. Gisteren ontmoette ik een knappe, fraai geklede dame. Ik vroeg hoe ze heette. Het was weer dezelfde naam. Er is nog een andere naam die een metselaar, een kuiper en een staatsraad met elkaar gemeen hebben. Ik vroeg aan mijn baas of al die mensen familie waren. Hij antwoordde dat dat in zekere zin het geval was: dat deed me deugd. Het is ongetwijfeld aangenaam te werken voor je familie als je arm bent en haar, als je rijk bent, werk te verschaffen. Tussen deze mensen zal zeker niet de hooghartigheid noch de trieste nederigheid bestaan die ik elders ben tegengekomen.

Er zijn ook een paar families die niet zo talrijk zijn, maar als het over mensen uit die families ging, zei men bijna altijd: ’Dat is mevrouw zus en zo, dochter van mijnheer die en die’ (afkomstig uit een van de grote families), of ’Dat is mijnheer die en die, zwager van mijnheer zus en zo’ (ook uit een van de grote families afkomstig), waardoor ik de indruk heb dat iedereen in Neuchâtel familie van elkaar is. En het is dan ook niet verwonderlijk dat ze onderling geen kouwe drukte maken en zich kleden zoals ik ze tijdens de wijnoogst heb gezien, toen hun grote schoenen, wollen kousen en de zijden zakdoeken rond hun hals me zo opvielen.

Toch heb ik over adel horen praten, maar mijn baas zei me eens naar aanleiding van de trots van onze Duitse adel, dat hij niet trotser was geworden sinds hij twee jaar geleden in de adelstand was verheven en dat, hoe-

[p. 15]

wel hij ’de’ voor zijn naam zette, hij er geen belang aan hechtte (zíjn woorden, die ik niet goed begrepen heb). Hij had besloten zijn handtekening te veranderen alleen om zijn vrouw en zijn zusters een plezier te doen.

Tot gauw, mijn beste Godefroy, daar is mijn favoriete collega, die bij me op de thee komt. Ik ga snel mijn vioolleraar en mijnheer Neuss halen. We gaan muziek maken. Ik had erop gerekend dat we pas volgende week zondag zouden beginnen en ik ben erg blij dat het vanavond al is. Tot gauw, het beste. Schrijf me alsjeblieft.

H. Meyer

Maandagavond, 8 uur

P.S. Als gisteren die heren niet waren gekomen, had ik je verteld over de jaarmarkt en de Armoureins: ik zou willen dat deze ceremonie een betekenis heeft, want haar plechtige karakter beviel me wel. Maar tot nu toe heeft niemand me kunnen vertellen waaruit ze is ontstaan noch wat ze moet voorstellen. Ik heb hard gewerkt vanavond. Door zoveel mogelijk mijn goede wil te laten zien, probeer ik mijn dankbaarheid te tonen voor de goede behandeling die ik hier ondervind.

[De ’Armoureins’ hielden tijdens de jaarmarkt een parade in oude wapenrusting.]

[p. 16]

vierde brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, ... december, 178..

Ik dank je, beste vriend, voor je lange brief. Ik heb hem met het grootste plezier gelezen... Ja, werkelijk met het grootste plezier... En sinds ik hier ben is er zeker geen brief geweest waarmee ik na lezing blijer ben geweest dan met deze. Je zult deze regels wel wat verward vinden. Het is niet zo vreemd dat ze dat zijn, want mijn gedachten zijn het ook. Van sommige dingen vind ik het bespottelijk en bijna verkeerd om ze te vertellen, maar aan de andere kant wil ik je niets zeggen wat ook maar enigszins onwaar of overdreven is. Als je eenmaal je oprechtheid begint te verliezen, zonder dat het echt nodig is, weet je volgens mij niet meer waar je moet ophouden. Liegen moet je immers een beetje moeite hebben gekost en hoe vaker je het doet hoe gemakkelijker het wordt. En wat blijft er dan nog over van de eer en van het vertrouwen dat je wilt inboezemen, kortom, van alles wat we waardevol vinden? Ach, dit lijkt wel

[p. 17]

een preek. Als je op sommige gebieden niet al te tevreden over jezelf bent, wil je het op andere in ieder geval wel zijn.

Om op je brief terug te komen, ik vind dat je een heel aangenaam leven leidt. Afgezien van de grillen van je schoonzus zie ik niets dat ik zou willen veranderen. Kijk wel uit dat je dat meisje niet het hof maakt, ook al is ze nog zo rijk. Aangezien haar gezicht en haar stem op die van haar zus lijken zal ze, denk ik, wanneer ze haar ware aard durft te tonen, in ieder opzicht op haar lijken. En jij kunt misschien minder verdragen dan je broer.

Afgelopen maandag ben ik naar het concert geweest en dankzij mijnheer Neuss heb ik mogen spelen. Ik was zo verdiept in mijn spel dat ik niets zag van wat zich in de zaal afspeelde, totdat ik de naam van juffrouw Marianne de la Prise hoorde noemen. Heel toevallig had ik kort na mijn aankomst in Neuchâtel met veel lof over haar horen spreken. De naam deed me op een bepaalde manier plezier. Ik keek in het rond om te zien naar aanleiding waarvan hij was uitgesproken, toen ik een lange, slanke jonge vrouw naar het orkest zag lopen, die mooi maar eenvoudig gekleed was. Ik herkende haar jurk: het was dezelfde die ik eens zo voorzichtig mogelijk van de modderige straat had opgeraapt. Maar dat is een lang verhaal dat ik je misschien nog eens vertel, als het een vervolg krijgt, wat hopelijk niet gebeurt. Vooral nu niet.

Maar laat ik terugkomen op juffrouw de la Prise, die naar het orkest liep. Hoewel ze haar naam in alle eenvoud droeg en de jurk had aangetrokken die ik al kende, vond ik het toch iets bijzonders hebben dat ze vlak

[p. 18]

naast me zou komen zingen, dat ik haar zou begeleiden, dat ik haar zag lopen en stilstaan en haar de muziek zag pakken. Ik keek haar op zo’n eigenaardige manier aan, althans dat werd mij na afloop gezegd, dat ik er niet aan twijfel dat ze juist daardoor moest blozen, want ik zag haar rood worden tot achter haar oren. Ze liet haar muziek vallen, maar ik had niet de tegenwoordigheid van geest die voor haar op te rapen. En toen het tijd werd mijn viool te pakken, moest mijn buurman me aan mijn mouw trekken. Nog nooit heb ik me zo voor gek voelen staan en nog nooit heb ik me daar zo over opgewonden. Ik bloos nog als ik eraan denk. En ik zou je diezelfde avond nog over mijn ellende hebben geschreven, als ik het uur dat me tussen het concert en het verzenden van de post overbleef, niet beter had kunnen gebruiken om onze principalen te helpen de brieven te versturen.

Juffrouw de la Prise zingt heel mooi, maar ze heeft een zachte stem en ik ben ervan overtuigd dat, zelfs al hadden de mensen achter in de zaal minder lawaai gemaakt, ze haar toch niet zouden hebben gehoord. Het ergerde me dat ze niet naar haar luisterden, maar aan de andere kant vond ik het bijna plezierig dat ze haar zo slecht hoorden. Ik wilde dat ik haar mijn hand had durven reiken om haar naar haar plaats terug te brengen. En ik zou het vast en zeker gedaan hebben, als ik door mijn verstrooidheid en mijn onbeholpen gedrag niet zo in de war was geweest. Ik was bang een volgende stommiteit te begaan. Misschien had ik wel een verkeerde stap gezet op het trapje en was ze daardoor gevallen. Ik huiver al bij de gedachte. Ik heb er zeker goed aan gedaan op mijn plaats te blijven. Door de instrumentale

[p. 19]

stukken die we speelden kwam ik weer een beetje bij zinnen, maar ik luisterde verder naar geen andere zangeres. Toch was er volgens mij een met een veel krachtiger en mooiere stem dan juffrouw de la Prise, maar ik weet niet wie het was en ik heb niet naar haar gekeken. Tot gauw, beste vriend. Mijn vioolleraar komt eraan en er is vanavond veel post te verwerken. Daarom besluit ik nu deze brief.

Omdat ik maandag naar het concert mag, moet ik donderdag veel werk doen. Maar voor de vrijdag, de enige dag van de week dat er post binnenkomt noch uitgaat, verzin ik nog wel iets om me te vermaken. Ik ben al helemaal gewend aan Neuchâtel en aan het leven dat ik hier leid.

H. Meyer

[p. 20]

vijfde brief

Julianne C. aan haar tante in Boudevilliers

178..

Lieve tante,

U zult wel een beetje verbaasd zijn, maar ik verzeker u dat ik er niets aan kan doen en ik weet zeker dat het allemaal niet gebeurd zou zijn zonder Marie Besson, die een roddelaarster is, hoewel ze beter haar mond zou kunnen houden, want zij en haar zus hebben zich zelf altijd slecht gedragen. U weet nog wel wat ik u geschreven heb over de jurk van juffrouw Marianne de la Prise, die in de modder was gevallen en hoe een mijnheer me hielp hem op te rapen en met mij mee wilde gaan naar mijn mevrouwen. Ik heb u ook verteld dat hij me een daalder had gegeven, waardoor Marie Besson weer wat te roddelen had! En ik heb u ook verteld dat hij de volgende dag kwam vragen of we de jurk goed schoon hadden kunnen krijgen en dat was ons heel goed gelukt. Mijn mevrouwen hadden zelfs een plooi

[p. 21]

gelegd op de plaats waar het vuil was geworden en juffrouw de la Prise vond dat het heel goed kon, want ik had haar het hele verhaal verteld en zij moest er alleen maar om lachen en vroeg me naar de naam van die mijnheer, maar die wist ik niet. En toen ik alles aan die mijnheer had verteld en hoe aardig juffrouw de la Prise wel was, vroeg hij me waar ik vandaan kwam en hoeveel ik verdiende en of ik mijn werk met plezier deed. En toen hij daarna weg wilde gaan, liep ik met hem mee de kamer uit om de deur voor hem open te doen en toen hij langs me liep, stopte hij een driefrankstuk in mijn hand. Ik geloof dat hij me een hand gaf of me omhelsde. En toen ik in de kamer terugkwam, gingen één van mijn mevrouwen en Marie Besson me aan zitten staren en ik zei tegen Marie: ’Wat zitten jullie me toch aan te staren?’ en mijn mevrouw zei: ’En jij dan, waarom word jij zo rood? Je krijgt er toch niets van als we naar je kijken?’ en ik zei: ’God bewaar me!’ en ben aan het werk gegaan, tegelijk kwaad en tevreden. En de volgende dag, toen we aan het werk waren, ben ik in de ochtendpauze snel naar Jeanne-Aimée gelopen om haar alles te vertellen en samen zijn we het erover eens geworden dat ik van mijn drie daalders een gazen halsdoek zou kopen en een grote gazen kap met een rood lint erbij. En toen ik zondag naar de kerk ging, kwam ik die mijnheer tegen, die me bijna niet herkende door mijn kap en mijn halsdoek. Hij had me namelijk alleen nog maar doordeweeks gezien. En een paar jonge heren van het kantoor van mijnheer ... zeiden dat ik er heel leuk uitzag en ze zeiden niets over Marie Besson, die toch al in een slecht humeur was en nog nijdiger werd. Ze wilde de hele dag geen jij en jou meer tegen

[p. 22]

me zeggen en sprak me alleen nog met mejuffrouw aan. Maar donderdag was het nog veel erger, want ze hadden me alleen gelaten om nog wat werk af te maken en tussen de middag liep ik even over de markt en hield ik stil voor een winkel waar die mijnheer net naar binnen was gegaan. En we keken, Jeanne-Aimée en ik, naar gouden kruisjes, die we heel mooi vonden, en de mijnheer, die dat zag, heeft ieder van ons er een gegeven. Omdat ik erbij was kreeg Jeanne-Aimée er ook een, want hij kende haar niet, en die van mij was dan ook ietsje mooier. En ik ging snel naar het atelier terug, omdat ik in de verte een van de juffrouwen zag bij wie mijn mevrouwen werkten en ik gaf mijn kruisje aan Jeanne-Aimée om er een lint aan te maken en ’s avonds heeft ze het me teruggegeven. En net toen ik keek hoe het stond om mijn hals, komen daar mijn mevrouwen ineens eerder terug dan ik dacht. Ze maakten een hele scène, ze zeiden dat ik een straatmeid was en dat ik mijn werk in de steek liet om heren te bezoeken, want waar haalde ik anders die mooie cadeaus vandaan? En Marie Besson, in plaats van het de goede kant op te helpen, deed al haar best het nog erger te maken. En een van mijn mevrouwen zei zo vaak dat ze er niets voor voelde een straatmeid in huis te hebben, dat ik uiteindelijk tegen haar gezegd heb dat ik dan wel meteen wegging en ik heb mijn spullen gepakt en ben bij Jeanne-Aimée gaan slapen. En de volgende dag heb ik een kamertje gehuurd bij een schoenmaker, die de neef is van de tante van Jeanne-Aimée en daar doe ik mijn huishoudentje. Gelukkig weet ik van aanpakken als het erom gaat mijn brood te verdienen en ik heb al opdrachten voor twee rokken en drie schoudermanteltjes

[p. 23]

voor de dienstmeisjes van een van de klanten van mijn mevrouwen. Die meisjes zeggen dat het helemaal niet zo vreselijk is cadeaus van een heer te krijgen. En ik ken ook de meisjes van een dameshoedenwinkel die vast wel ochtendkleding en jurken te naaien hebben, want ze zien er heel leuk uit en ik weet zeker dat de heren hun heel mooie cadeaus geven en als ik eens geen geld heb om hout, kaarsen, boter en dat soort dingen te kopen, dan zorg ik er gewoon voor dat ik die mijnheer nog een keer tegenkom. Hij zal me geen armoede laten lijden, want het komt tenslotte door hem dat ik bij mijn mevrouwen weg moest. Hij zou me ook best hier kunnen komen opzoeken, want hij is niet verwaand. Tot ziens, lieve tante. Ik groet u hartelijk, groet iedereen bij u thuis van mij.

J.C...

[p. 24]

zesde brief

Julianne C. aan Henri Meyer

Mijnheer,

Ik hoop dat mijnheer het me niet kwalijk neemt dat ik zo vrij ben hem dit briefje te schrijven, aangezien ik hem niet heb kunnen spreken omdat ik hem niet ben tegengekomen op straat, terwijl dat wel mijn bedoeling was en ik daarvoor ben uitgegaan. En verder denk ik ook dat mijnheer zich misschien niet zo op zijn gemak zou voelen als ik op klaarlichte dag, als iedereen het kan zien, zo vrijmoedig zou zijn hem aan te spreken. En het past een net meisje niet om ’s avonds helemaal alleen over straat te lopen. Maar ik had tegen mijnheer willen zeggen dat ik bij mijn mevrouwen ben weggegaan, omdat ze mij een straatmeid hebben genoemd en dat alleen maar om het kruisje dat mijnheer mij heeft gegeven. Niet dat ik mijnheer iets wil vragen, want zo arm ben ik nu ook weer niet, maar hout is toch wel erg duur en de winter duurt nog lang en de ramen van mijn kamer laten zo veel kou door dat ik bijna niet kan werken

[p. 25]

vanwege mijn koude handen. De schoenmaker bij wie ik een kamer huur, woont helemaal onder aan de rue des Chavannes.

Uw zeer nederige en toegenegen dienares,

Julianne C***

[p. 26]

zevende brief

Henri Meyer aan Julianne C.

Mejuffrouw,

Na wat er gisteren gebeurd is, waar u vast en zeker nog meer ontstemd over bent dan ik, is het wel duidelijk dat het voor u niet gepast is mij te ontvangen. Ik raad u aan te proberen het weer goed te maken met uw werkgeefsters. U kunt hun de verzekering geven dat ze geen woord meer over mij zullen horen. Ik vergat u gisteren de louis d’or te geven die ik voor u had meegenomen om hout te kopen en uw kamer beter in te richten, gesteld dat u er blijft. Ik geloof echter dat u dat niet zou moeten doen. Ik doe er nog een louis bij en verzoek u voor uw eigen bestwil dringend eerst de hele maand voor uw kamer te betalen en daarna naar uw werkgeefsters terug te gaan of anders naar uw ouders in uw dorp.

Uw zeer nederige dienaar.

H. Meyer

[p. 27]

achtste brief

Henri Meyer aan Julianne C.

Mejuffrouw,

Ik ben bang dat men u bij mij heeft zien weggaan en ik ben daar voor u, maar ook voor mijzelf erg bezorgd over. Het is niet zo vreemd dat ik mij door uw tranen heb laten ontroeren. Toch maak ik mezelf ernstige verwijten over mijn zwakheid. En als ik terugdenk aan uw gedrag, zie ik daar geen bewijs in van een zo grote genegenheid dat deze me in mijn eigen ogen zou verontschuldigen. Ik verzoek u hier niet meer te komen. Tegen de huisknecht die u heeft zien vertrekken heb ik gezegd dat hij u, mocht u nog terugkomen, niet meer moet binnenlaten. Ik ben vastbesloten niet meer bij u langs te komen. U kunt onze omgang dan ook als definitief beëindigd beschouwen.

H. Meyer

[p. 28]

negende brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, 1 januari 178..

Beste vriend, vandaag heb ik me behoorlijk zitten ergeren. Mijn baas is zo goed geweest me te laten uitnodigen voor een groot diner, waar meer werd gegeten dan ik ooit in mijn leven heb gezien en waar wel twintig soorten wijn werden geproefd en gedronken. Heel wat mensen waren aangeschoten, maar ze werden er niet vrolijker van. Drie of vier jongedames zaten stiekem met elkaar te fluisteren, vonden het heel vreemd dat ik hen aansprak en gaven me nauwelijks antwoord. Hun belangstelling ging geheel uit naar twee jonge officieren. Het gelach en geschater had altijd wel wat te maken met iets wat daarvóór gezegd was en waarvan ik de clou niet begreep. Soms twijfelde ik er zelfs aan of de dames zelf begrepen waarom ze lachten, want ze leken eerder te lachen om de aandacht te trekken dan uit vrolijkheid. Ik heb de indruk dat hier nauwelijks echt gelachen wordt en ik vermoed dat men hier ook alleen maar huilt om een goede indruk te maken. Je ziet dat ik erg slecht gehumeurd ben, maar dat komt doordat ik me werkelijk erger aan al die aanstellerij en aan alle wijn uit Neuchâtel die ik heb zien langsgaan. Die wijn is echt iets verschrikkelijks! Ik heb al zes weken lang geen twee mensen samen gezien die niet over de vaststelling van de prijs spraken. Het zou te ver voeren je uit te leggen hoe het in elkaar steekt en het zou jou net zo vervelen als het mij heeft verveeld. Ik volsta ermee je te zeggen dat de prijs die voor de ene helft van de streek te hoog, voor de andere helft te laag is, al naar het belang dat eenieder erbij heeft. En vandaag zijn ze er opnieuw over begonnen, hoewel de zaak drie weken geleden al rond was. Zelf zou ik, als ik er mijn beroep van maakte veel geld te verdienen, mijn best doen met niemand te praten over mijn hevige verlangen daarin te slagen, want dat soort gesprekken zijn weerzinwekkend.

Slechts één ogenblik werd tijdens het diner mijn belangstelling gewekt, maar wel op een vervelende manier. Een van de jongedames sprak over juffrouw de la Prise. Ze begreep niet hoe iemand met zo’n zachte stem op het idee kwam op een concert te gaan zingen. ’Haar knappe uiterlijk’, zei een van de jonge heren, ’maakt alles weer goed.’ ’Een knap uiterlijk!’ zei een meisje, ’Nou, nou! ... Maar nu je het zegt, ze moet wel knap zijn, want ze schijnt de oorzaak te zijn van wonderlijke verstrooidheden.’ Je begrijpt hoe ik me op mijn gemak voelde.

Daarna heb ik mijn mond niet meer opengedaan. Als mijn tafelgenoten om wat te zeggen te hebben me iets vroegen, antwoordde ik kortweg met ja of nee en zodra we van tafel zijn gegaan, ben ik naar huis gerend om tegenover jou lucht te geven aan mijn slechte humeur. Maar laten we hopen dat de komende dagen van het jaar kalmer, rustiger en aangenamer zijn! Deze dag heeft voor mij iets naargeestig plechtigs. Ik heb me afgevraagd wat ik het afgelopen jaar heb gedaan. Ik heb mezelf vergeleken met hoe ik een jaar geleden was en mijn overdenkingen hebben me nauwelijks opgemonterd. Ik huil, ik ben onrustig, er is een nieuwe periode in mijn leven aangebroken. Ik weet niet hoe ik me er doorheen moet slaan en ook niet hoe het zal aflopen. Hartelijke groeten, beste vriend.

H. Meyer

[p. 31]

tiende brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, 20 januari 178..

Ik heb je heel wat te vertellen, beste Godefroy, en het is een eigenaardige warboel in mijn hoofd. Eerst moet ik je vertellen dat er drie dagen geleden twee uitnodigingen voor het bal werden bezorgd. De één kreeg ik ’s ochtends, de ander ’s avonds, zonder dat ik wist aan wie ik ze te danken had. Op het moment dat me de tweede uitnodiging werd aangereikt, was ik in gezelschap van een collega, de enige die ook werkelijk een goede vriend van me is. ’O! Dat doet me plezier,’ riep ik uit, ’ik heb er al een en deze geef ik aan u,’ en tegelijkertijd gaf ik hem de uitnodiging. Ik had het nog niet gedaan of ik realiseerde me dat ik een domheid beging. Die uitnodigingen waren voor mij bestemd en het stond niet vast of ik er op deze manier over mocht beschikken. Maar hoe kon ik het terugdraaien? Hoe kon ik mijn collega, die bijzonder verguld was, vertellen dat hij de uitnodiging moest teruggeven totdat ik inlichtin-

[p. 32]

gen had ingewonnen? Dat had ik nooit kunnen doen en wat voor kwalijke gevolgen kon mijn onvoorzichtigheid alles welbeschouwd met zich meebrengen? Mijn collega is een aardige, fatsoenlijke jongen en hij kan veel beter dansen dan ik. Ik besloot dus alle onaangename gevolgen van de zaak op me te nemen en ze moedig te dragen. Daarop maakte ik twee of drie luchtsprongen en ging weg, uit angst dat ik weer zou gaan twijfelen en mijn vriend het zou merken.

Gisteren, vrijdag, was de grote, gevreesde, langverwachte dag. We gingen op weg naar de zaal, mijn collega in opperbeste stemming, maar ik weinig op mijn gemak. De kwestie van de uitnodiging was niet het enige waarover ik in spanning verkeerde. Ik dacht wel dat juffrouw de la Prise op het bal zou zijn en ik vroeg me af of ik haar moest groeten en op welke manier en of ik haar ten dans kon vragen. Mijn hart klopte in mijn keel. Haar gezicht en haar jurk stonden me nog scherp voor ogen en toen ik bij het binnenkomen van de zaal haar bij de deur op een bankje zag zitten, zag ik haar nauwelijks duidelijker dan in mijn verbeelding. Maar ik aarzelde niet langer en zonder na te denken, zonder enige angst liep ik recht op haar af en sprak met haar over het concert, over het lied dat ze gezongen had en over nog andere onderwerpen. Zonder me iets aan te trekken van de nieuwsgierige en verbaasde blikken van een van haar vriendinnen vroeg ik haar mij de eer te bewijzen de eerste contradans met me te dansen. Ze zei dat ze al gevraagd was. ’Wel, dan de tweede.’ ’Daar ben ik ook al voor gevraagd.’ ’De derde?’ ’Daar ben ik ook al voor gevraagd.’ ’De vierde? De vijfde? Ik laat me niet ontmoedigen,’ zei ik lachend. Dat zou wel een tijdje kun-

[p. 33]

nen duren’, gaf ze ten antwoord, ’het is al laat, we gaan zo meteen beginnen. Als graaf Max, aan wie ik de eerste dans heb beloofd, niet komt voordat we beginnen, is de eerste dans voor u, als u wilt.’ Ik dankte haar en op hetzelfde moment kwam er een dame naar me toe, die tegen me zei: ’O, mijnheer Meyer, u heeft mijn uitnodiging dus ontvangen?...’ ’Jazeker mevrouw,’ zei ik, ’en ik wil u daarvoor nog hartelijk danken. Ik heb zelfs twee uitnodigingen gekregen en ik heb er één aan de heer Monin gegeven.’ ’Wat zegt u?’ zei de dame, ’een uitnodiging die aan ú gestuurd was!... Dat was niet de bedoeling en het is niet gebruikelijk.’ ’Achteraf was ik al bang, mevrouw, dat ik er geen goed aan had gedaan,’ zei ik, ’maar het was al te laat en, hoe ik me er ook op verheugde, ik was liever zélf niet gekomen dan dat ik de uitnodiging had teruggevraagd en zonder mijn vriend gekomen zou zijn. Wat hem betreft, hij is er zich helemaal niet van bewust dat ik een fout heb begaan en hij is in goed vertrouwen met mij mee gekomen.’ ’Nou ja,’ zei de dame, ’voor één keer is het ook niet zo erg.’ ’Dat lijkt me ook, mevrouw,’ voegde ik eraan toe, ’en als we niet in de smaak vallen, worden we vanzelf niet meer uitgenodigd. Maar als een van ons nog eens mag terugkomen, vlei ik me met de gedachte dat de ander hem dan zal vergezellen.’ Daarop verliet de dame mij, terwijl ze van een afstand een onderzoekende en beschermende blik op mijn collega wierp. ’Ik zal proberen een contradans met uw vriend te dansen,’ zei juffrouw de la Prise vriendelijk tegen mij. En toen ze zag dat men zich voor de dans opstelde en dat graaf Max er nog niet was, reikte ze mij met een bekoorlijke gratie haar hand en namen we onze plaatsen in. We stonden vooraan bij de

[p. 34]

contradans en we zouden net beginnen, toen juffrouw de la Prise uitriep: ’O, daar is de graaf!’ Hij was het inderdaad en hij liep met een betrokken en schuldbewust gezicht op ons af. Ik ging naar hem toe en zei: ’Mijnheer de graaf, mejuffrouw heeft me toestemming gegeven met haar te dansen alleen omdat u er nog niet was. Ik weet zeker dat ze ermee instemt dat ik mijn plaats aan u afsta. En misschien is ze zo vriendelijk om later op de avond een dans voor mij te reserveren.’ ’Nee mijnheer,’ zei de graaf, ’u bent al te voorkomend, zoiets zou niet juist zijn. Het is onvergeeflijk dat ik op me heb laten wachten. Ik word gestraft, maar ik heb het er ook naar gemaakt.’ Juffrouw de la Prise leek net zo tevreden over de graaf als over mij. Ze beloofde hem de vierde contradans en mij de vijfde voor mijn vriend en de zesde voor mijzelf. Ik was heel tevreden. Nooit eerder heb ik met zoveel plezier gedanst. Dansen werd voor mij op dat moment iets geheel nieuws. Ik vond er een ’meaning’* in, een inspiratie die ik er nog niet eerder in had gevonden. Ik had graag hulde gebracht aan de uitvinder van de dans. Ik denk dat hij over gevoel moet hebben beschikt en over iemand als juffrouw de la Prise om mee te dansen. Het waren ongetwijfeld meisjes als zij die de mensheid op het idee van de muzen hebben gebracht.

Juffrouw de la Prise danst vrolijk, licht en beschaafd. Ik heb hier andere meisjes eleganter zien dansen, sommige ook beter, maar uiteindelijk is er niet één die zo prettig danst als zij. Hetzelfde geldt voor haar uiterlijk.

[p. 35]

Er zijn mooiere of opvallender meisjes, maar er is er niet één die zo aangenaam oogt als zij. Als ik zie hoe de mannen naar haar kijken, heb ik de indruk dat ze er allemaal net zo over denken als ik. Wat me verbaast, is het gevoel van vertrouwen, ja zelfs van blijdschap dat ze bij me losmaakt. Op het bal leek het af en toe wel of we elkaar al jaren kenden en ik vroeg me soms af of we elkaar niet als kind hadden ontmoet. Het leek wel of we dezelfde gedachten hadden en ik wist van te voren wat zij ging zeggen. Zolang ik tevreden over mezelf ben, mag juffrouw de la Prise alles zien wat ik doe, maar mocht ik ontevreden zijn, dan zouden, als zij op de hoogte was van wat ik mezelf zou verwijten, mijn schaamte en verdriet verdubbelen. Er zijn bepaalde dingen in mijn gedrag die me vóór het bal al niet bevielen, maar die me sindsdien helemaal tegenstaan. Ik hoop dat ze die niet heeft opgemerkt. Ik hoop vooral dat de gedachte aan haar me niet meer verlaat en me ervoor behoedt in mijn oude fouten te vervallen. Ze zou een aardige beschermengel voor me zijn, vooral als ze interesse in mij zou tonen.

Ik heb kennis gemaakt met graaf Maximiliaan de R***. Hij is protestant en stamt uit een oude en aanzienlijke familie uit de Elzas. Hij is hier samen met zijn oudere broer, die ooit heel rijk zal zijn. Ze hebben een privéleraar die ik nog niet heb gezien. Ze zijn beiden officier en hebben het al ver gebracht. Ze zijn hierheen gekomen om hun opleiding te voltooien. Maar graaf Max, zoals hij wordt genoemd, vertelde me dat hij op het gebied van letterkunde en beeldende kunst niet gevonden had wat hij, afgaande op eerdere berichten, had gehoopt hier te zullen vinden. ’Maar mijnheer de

[p. 36]

graaf,’ zei een man die naast ons zat en van wie we niet dachten dat hij meeluisterde, ’hoe heeft men u ooit naar Neuchâtel kunnen sturen om de dingen te leren die u graag wilde leren? Wij hebben hier wel talentvolle, maar zeker geen briljante mensen. Onze dames spelen aardig toneel, maar ze lezen alleen de stukken die ze willen opvoeren. Niemand van ons kan foutloos schrijven. Onze preken zijn primitief. Onze advocaten spreken dialect. Onze openbare gebouwen zijn belachelijk. Ons landschap is absurd... Heeft u naast het meer die ondiepe waterreservoirs niet gezien? We zijn nog oppervlakkiger, nietszeggender, onwetender dan...’ Op dat moment verscheen juffrouw de la Prise om de graaf te zeggen dat zijn contradans weldra zou beginnen. Ik stond op en ging achter hem aan. We groetten beiden onze sarcastische zegsman. Zijn zwartgallige overdrijvingen werkten op mijn lachspieren.

Terwijl de graaf met juffrouw de la Prise danste, kwam de dame die me al eerder had aangesproken, naar me toe en vroeg wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde dat ik de zoon was van een winkelier uit Augsburg. ’O, van een handelaar,’ zei ze. ‘Nee mevrouw, van een winkelier,’ herhaalde ik (en ik voelde dat ik bloosde). ’Ik ken het verschil maar al te goed. Mijn oom, een broer van mijn moeder, is namelijk een rijke handelaar.’ De dame wilde kennelijk beleefd zijn, maar was dat zeker niet, nu ze door mijn vader een hogere positie toe te dichten juist minachting toonde voor zijn beroep. Ze vroeg waar ik Frans geleerd had. Ik antwoordde dat ik dat in Frankrijk had gedaan. Ze vroeg me bijzonderheden over het pension van R...

[p. 37]

Toen ik haar vertelde dat ik, ter voorbereiding op mijn deelname aan het avondmaal, in Genève een tijdje had gelogeerd bij een dominee die een vriend was van mijn ouders, begon ze te praten over de politieke machtsstrijd tussen de Représentants en de Négatifs. Gelukkig werd ons gesprek onderbroken doordat de dans was afgelopen, want hoe kun je nu in vredesnaam praten over iets waar je niets van weet?

Nadat ik met juffrouw de la Prise de zesde contradans had gedanst, met nog meer plezier dan de eerste omdat ik nu niemand van zijn plaats had beroofd, wilde ik naar huis gaan. Ik was tevreden en had voor één enkele dag wel weer genoeg meegemaakt. Toch ben ik eerst nog even van de dame met wie ik gesproken had, afscheid gaan nemen. Ze stond geanimeerd te praten: ik hoorde mijn naam vallen en de woorden ’energie’ en ’vriendschap’. Even daarna kwam ze naar me toe met een andere dame, die er heel ernstig en vriendelijk uitzag en ze zeiden dat zowel mijn vriend als ik voortaan welkom waren op de balavonden. Ik ben Monin meteen gaan halen. We bedankten de beide dames hartelijk en zijn weggegaan. Juffrouw de la Prise danste op dat moment met de oudste broer van graaf Max.

Tot ziens, beste vriend. Als ik Monin mijn vriend noem, betekent het woord ’vriend’ iets heel anders dan wanneer ik zeg: mijn vriend Godefroy Dorville. Monin is een aardige kerel, aan wie ik veel te danken heb, die veel voor me doet en het niet verdient op één lijn te worden gesteld met die druilerige makkers van hem die er het grootste plezier in hebben flauwe grappen uit te halen en er meer op uit zijn anderen dwars te zitten dan

[p. 38]

zelf iets van hun leven te maken. Bij hun vervelende streken lijkt de bedrogene me altijd nog minder voor gek te staan dan de bedrieger.

H. Meyer

* Engels woord dat geen equivalent heeft in het Frans. Noot van de schrijfster.

[De ’Représentants’ streden voor meer democratie, de ’Négatifs’ steunden de regering in haar verzet daartegen.]

[p. 39]

elfde brief

Juffrouw de la Prise aan juffrouw de Ville

Neuchâtel, ...

De winter komt er alweer aan, lieve Eugénie. Een tweede winter vol afleiding en verstrooiing die ik zonder vriendin zal doorbrengen en waarschijnlijk zonder veel plezier. Een jaar geleden miste ik je al even erg als nu. Maar het uitgaansleven, dat ik nog niet kende, beloofde me enige schadeloosstelling. Toch is die niet gekomen. Ik vermoedde er iets aantrekkelijks in, dat totaal is verdwenen zodra ik er zelf aan deelnam. Toch zou ik wel wat afleiding kunnen gebruiken. Mijn vader is na zijn laatste jichtaanval niet meer de oude. Mijn moeder is ontevreden over onze woonruimte, over ons personeel, over alles om haar heen. Ze heeft ruzie gekregen met de zus van mijn vader en met mijn nichtjes. Over en weer nemen de onhebbelijkheden met de dag toe en iedere keer als er over geklaagd wordt lijken ze erger te worden. Het is een heel trieste zaak. We hebben een stukje grond dat we in Val-de-Travers bezaten,

[p. 40]

moeten verkopen en onze wijngaarden in Auvernier hebben door onvoldoende bemesting en verzorging praktisch niets opgebracht. Mijn vader schikt zich in dit alles met bewonderenswaardige moed. Van hem moest ik me inschrijven voor het bal, twee nieuwe jurken laten maken en mijn lessen weer opnemen. Hij dwingt me ook bijna om afleiding te zoeken en vrolijk te zijn en ik zal hem zoveel mogelijk gehoorzamen. De liefde van mijn vader en zijn wens dat ik van mijn vrijheid geniet, zijn beslist de enige dingen die mijn situatie draaglijk maken. Maar mijn vader is zo zwak! Zijn benen zijn voortdurend opgezwollen. Je zou hem bijna niet herkennen.

En wat doe jij? Breng je de winter in Marseille door of buiten de stad? Hebben ze een echtgenoot voor je op het oog? Kun je het zonder mij stellen? Ik weet niet goed wat ik met mijn gevoelens aan moet. Als ik ooit eens uiting geef aan wat ik voel, aan wat ik van mezelf en anderen verwacht, aan wat ik verlang, aan wat ik denk, dan is er niemand die naar me luistert. Niemand interesseert zich voor me. Met jou was alles vol leven, zonder jou lijkt alles dood. De anderen hebben vast niet dezelfde behoefte als ik, want als ze een kloppend hart zochten, zouden ze het mijne vinden. Denk intussen niet dat ik altijd zo neerslachtig en moedeloos ben als nu. Mijn moeder heeft vanmorgen een oude dienstbode ontslagen die al tien jaar bij ons was. Ik wilde je schrijven om mijn zinnen te verzetten, maar uiteindelijk heb ik alleen maar bereikt dat ik jou verdrietig heb gemaakt.

De concerten beginnen pas over een maand en de bals pas na nieuwjaar. Er zijn hier twee graven uit

[p. 41]

Duitsland, die erg aardig schijnen te zijn. Zolang onze sociëteitsavonden nog niet begonnen zijn, breng ik de avonden door met het zomen van servetten en het spelen van een partijtje piket met mijn vader. Hij wil dat ik op het concert zing. Niemand zal daar warm of koud van worden, want ze horen me niet eens. Maar van de zomer heb ik heel redelijk leren musiceren en ik begeleid op de harp even goed als op het klavecimbel, maar meer dan begeleiden doe ik niet, want in het spelen van stukken zal ik nooit zó goed worden dat ik er tevreden over ben. Juffrouw **** trouwt over veertien dagen. Je hebt haar liefde zien ontluiken en die is kalmpjes en bestendig geweest. Ik denk dat dit huwelijk redelijk goed zal gaan. Ze zullen van elkaar houden omdat er niets anders is om van te houden. Ondanks de ruzie in de familie zoek ik mijn oudste nicht nu en dan op. Het is een goed, vrolijk en verstandig meisje, maar haar zuster is bekrompen. Tot ziens, Eugénie. Een volgende keer schrijf ik je een minder saaie en minder treurige brief.

Marianne de la Prise

[Val-de-Travers is een district van het kanton Neuchâtel ten zuidwesten van de stad. Auvernier is een plaatsje bij Colombier.]

[p. 42]

twaalfde brief

Juffrouw de la Prise aan juffrouw de Ville

Neuchâtel, ... januari 178..

Heb je gehuild, Eugénie, toen je mijn treurige brief las? Toen ik die van jou las heb ik gehuild van dankbaarheid en ontroering. De genegenheid van twee mensen die voor elkaar gemaakt lijken te zijn is iets verrukkelijks. Als we bij elkaar zouden wonen, zouden we misschien verder niets nodig hebben om gelukkig te zijn. Eerlijk gezegd zou ik dan boos worden als je ging trouwen. Nu zou het ook al van teveel egoïsme getuigen als ik je helemaal voor mezelf zou opeisen.

Wat mijzelf aangaat ziet het er niet erg naar uit dat je me op die manier zult kwijtraken. Je weet hoe ons bezit in verval is geraakt. Hoe onbekommerd mijn vader zich ook voordoet als het hemzelf betreft, over mijn toekomst maakt hij zich soms zorgen. Meer dan eens heeft hij gezegd dat er na zijn dood, die volgens zijn eigen woorden niet lang meer op zich zal laten wachten, een einde komt aan het jaargeld waarvan wij leven en er voor mij bijna niets zal overblijven. Voor mijn moeder zal de rente die mijn oom op haar naam heeft gezet voldoende zijn om in haar levensonderhoud te voorzien, vooral als ze in haar geboortestreek wil gaan wonen. Maar genoeg hierover. Ik hoop van harte dat mijn vader zich in zijn toestand vergist. Over mijzelf maak ik me absoluut geen zorgen. Ik wilde je alleen maar zeggen dat het onder deze omstandigheden en met dit vermogen zelden voorkomt dat je trouwt.

De concerten zijn begonnen. Op het eerste heb ik gezongen. Ik geloof dat er een beetje de spot met me werd gedreven, omdat ik wat verlegen en in de war was, het is me niet helemaal duidelijk waarom. Het zijn allemaal van die kleine dingetjes bij elkaar dat ik niet eens zou weten hoe ik je die moet vertellen. Niet één ervan heeft iets te betekenen of lijkt iets te betekenen te hebben. Toch zal het wel ergens goed voor zijn. Tot ziens, lieve Eugénie, de volgende keer schrijf ik je een langere brief.

Marianne de la Prise

[p. 44]

dertiende brief

Juffrouw de la Prise aan juffrouw de Ville

Neuchâtel, ... januari 178..

Het lijkt me dat ik je iets te zeggen heb en als ik wil beginnen weet ik niets meer dat de moeite van het vertellen waard is. De afgelopen dagen heb ik steeds geprobeerd je te schrijven. Lang zat ik met mijn pen in de aanslag en ik heb geen woord op papier gekregen. Alle gebeurtenissen zijn zo onbeduidend dat het verslag ervan mezelf zou vervelen en mijn gevoel is soms zo sterk dat ik niet zou weten hoe ik het moet weergeven. Om het goed weer te geven is het ook te verward. Nu eens denk ik dat ik niets heb meegemaakt, dat ik je niets te vertellen heb, dat er voor mij niets is veranderd en dat deze winter net zo begonnen is als de vorige. Zoals gewoonlijk zijn er een paar jonge buitenlanders in Neuchâtel die ik niet ken, van wie ik nauwelijks de naam weet en met wie ik niets gemeen heb. Zoals je weet, ben ik naar het concert geweest. Ik heb een muziekblad op de grond laten vallen en niet al te best gezongen. Verder ben ik naar het eerste bal gegaan, waar ik met iedereen heb gedanst, onder anderen met twee graven uit de Elzas en twee jonge leerlingen van een handelskantoor. Wat is daar allemaal voor bijzonders aan of wat valt er nog meer over te vertellen? Dan weer is het alsof me dingen zijn overkomen, waarover ik je, als je het geduld zou opbrengen om naar me te luisteren, eindeloos zou kunnen vertellen. Ik denk dat ik veranderd ben, dat de wereld is veranderd en dat ik andere dingen hoop en vrees, waardoor enerzijds alles wat mij tot nu toe belangrijk voorkwam me nu onverschillig laat, met uitzondering van jou en mijn vader, en ik anderzijds nu dingen belangrijk vind waaraan ik eerst geen aandacht schonk of die ik deed zonder er bij na te denken. Ik meen mensen te zien die me beschermen en anderen die me schade toebrengen. In één woord, het is een warboel in mijn hoofd en in mijn hart. Als je het niet erg vindt, lieve Eugénie, zwijg ik hier verder over totdat ik weer een beetje helder denk en in mijn gewone doen ben, als dat tenminste mogelijk is. Je niets zeggen zou al te moeilijk zijn geweest. Je er meer over vertellen, terwijl ik er zelf niet meer over weet, zou onmogelijk zijn. Tot ziens dus, ik omhels je teder. Alles wat ik over mezelf te weten kom, zul jij ook weten. Geen enkele vorm van wantrouwen zal me het zwijgen opleggen. De vrees op jou een kinderachtige of anderszins ongunstige indruk te maken zal me niet kunnen beletten te spreken. Mijn enige angst is dat ik je zou vervelen.

M. de la Prise

[p. 46]

veertiende brief

Juffrouw de la Prise aan juffrouw de Ville

Neuchâtel, ... januari 178..

Wil je het echt? Goed, dan zul je het weten ook! Ik heb je een brief geschreven, die ik achteraf nogal dwaas vond. Ik schreef er nog een om me voor de eerste te verontschuldigen, maar het bleek dat ik die eerste nog niet had verzonden. Hij was al verzegeld, maar ik had vergeten hem weg te sturen. In die tijd wist ik niet wat ik deed. Ik stuur je die brief nu ongeopend, want ik wil hem niet herlezen. Ik herinner me er bijna niets van. Je zult wel zien wat er toen in mij omging.

Alles wat je vertelt is heel interessant. Nooit, nee nooit zul je houden van de man die men voor je heeft uitgezocht, dat wil zeggen, je zult nooit veel van hem houden. Als je niet met hem trouwt, kun je met een ander trouwen. Als je wel met hem trouwt, zullen jullie beleefd tegen elkaar zijn. Misschien zullen jullie aangenaam gezelschap aan elkaar hebben. Je zult niet eisen dat al zijn blikken voor jou zijn noch al de jouwe voor

[p. 47]

hem. Je zult jezelf niet verwijten dat je naar iets anders hebt gekeken, aan iets anders hebt gedacht of een woord hebt gesproken dat hem ook maar een ogenblik gekwetst zou kunnen hebben. Je zult hem uitleggen wat je gedacht hebt. Die gedachten zullen keurig netjes zijn geweest en alles zal in orde zijn. Voor hem zul je meer doen dan voor mij, maar van mij zul je meer houden dan van hem. Wij zullen elkaar beter begrijpen. Wij hebben elkaar altijd al begrepen en tussen ons heeft er een genegenheid bestaan die er tussen jullie nooit zal opbloeien. Trouw met hem Eugénie, als je dat allemaal bevalt. Denk er niettemin nog eens over na. Kijk om je heen of je niet meer voelt voor iemand anders. Heb je niet een paar romans gelezen en ooit de gevoelens van een hoofdpersoon gedeeld? Probeer er ook achter te komen of je aanstaande net zo van jou houdt als jij van hem. Vertel hem bijvoorbeeld dat je een vriendin hebt die heel veel van je houdt en dat jij van niemand zoveel houdt als van haar. Let dan eens op of hij rood aanloopt van woede. Als dat zo is, trouw dan niet met hem. En doe dat evenmin als het hem totaal onverschillig laat. Maar als hij zegt dat het hem spijt dat hij jou van mij gescheiden houdt en dat jullie mij samen in Neuchâtel komen opzoeken, dan is het een goede echtgenoot en kun je met hem trouwen. Ik weet niet waar ik het allemaal vandaan haal, want tot nu toe had ik daar nooit over nagedacht. Misschien is alles wat ik zeg onzin. Ik moet bekennen dat ik zelf toch wel tevreden ben over mijn gedachten... nee, niet gedachten, maar hoe zal ik het zeggen? Over het licht dat ik plotseling in mijn hart vond en dat speciaal leek te schijnen om jouw hart te verlichten. Vertrouw er toch maar niet

[p. 48]

al te veel op. Stel vragen en denk na. Nee, vraag niemand iets, niemand zal je begrijpen. Ga goed bij jezelf te rade. Tot ziens.

M. de la Prise

[p. 49]

vijftiende brief

Geschreven vóór de twaalfde brief en net als de zestiende ingesloten bij de vorige

Neuchâtel, ... 178..

Zou mijn hart soms een minnaar zoeken en zou ik hem hebben gevonden? Lieve Eugénie, ik zie dat je fijngevoeligheid zich ongerust maakt. Ik zeg niet preutsheid, wees blij dat ik zo wellevend ben, want je grote ogen die ik verbaasd en geschokt op me voel rusten, verdienen zoveel consideratie niet. Ik ga rustig door alsof je geen buitengewoon gevoelig en voorzichtig meisje bent en jij kunt rustig doorgaan met verontwaardigd te zijn en mij de les te lezen als je dat wilt. Geen van beiden moeten we elkaar beperkingen opleggen. Ik zal je precies vertellen wat er met mij aan de hand is.

Enige tijd geleden liet een naaistertje een jurk die ze me kwam brengen in de modder vallen. Een jonge buitenlander hielp haar hem op te rapen, bracht het arme kind naar huis, verontschuldigde haar bij haar werkgeefsters en gaf haar wat geld toen hij wegging. Het

[p. 50]

verhaal kwam me de volgende dag ter ore en beviel me wel. Ik zag er goedheid in en een soort moed, want hoewel het meisje zeker niet lelijk is, gaat ze zo slecht gekleed en laat haar manier van doen zoveel te wensen over dat een elegante heer die een beetje ijdel is, er niet veel voor zou voelen zich met haar op straat te vertonen. Ik vroeg hoe de jongeman heette. Ze kon het me niet vertellen en verder hoorde ik er niets meer van. Onlangs, tijdens het concert, wezen mijn buurvrouwen vanuit het amfitheater waar we zaten, een jongeman aan die viool speelde in het orkest. Ze vertelden dat het een jonge Duitser was, Meyer genaamd, die werkte op het handelskantoor van mijnheer ... Toen ik langs hem liep om te gaan zingen, bekeek ik hem aandachtig. Hij keek ook naar mij en ik zag dat hij mijn jurk herkende. Dit moest het gezicht wel zijn van de man die mijn jurk had opgeraapt en we gingen zo op in onze wederzijdse aandachtige beschouwing dat ik mijn muziek liet vallen en hij vergat in te zetten. We wisten geen van beiden wat er met ons gebeurde of hoe we ons moesten gedragen. Hij bloosde. Ik bloosde ook, maar ik weet niet goed waarom, want ik voelde helemaal geen schaamte. Ik werd een beetje geplaagd met de onhandigheid van de jongeman. Ik was geneigd terug te zeggen dat ik even onhandig was geweest als hij, maar ik stelde vast dat niemand dat had gemerkt. Blijkbaar vindt men dat een jongeman eerst een paar weken moet smachten, voordat de dame zich daarvoor enigszins gevoelig kan tonen. Ik zal me er niet op beroemen dat ik naar dit beschaafd gebruik gehandeld heb. Als blijkt dat mijnheer Meyer net zo verliefd op me is als ik dacht, zal hij zich er eens op kunnen beroemen dat ik het even snel en

[p. 51]

evenzeer ben geweest als hij. Je merkt dat ik in een totaal andere stemming ben dan de laatste keer dat ik je schreef en ik wil je wel bekennen dat ik buitengewoon tevreden ben. Wat er ook moge gebeuren, ik geloof dat als iemand veel van mij houdt en ik veel van hem, ik niet ongelukkig kan zijn. Sinds die dag mag mijn moeder mopperen wat ze wil, mijn blijdschap wordt er niet minder door. Mijn vriendinnen lijken me niet langer saai. Zoals je ziet, zeg ik vriendinnen, maar dat komt alleen door mijn mateloze welwillendheid, want ik heb maar één vriendin en dat ben jij. Ik geef aan jou zelfs de voorkeur boven mijnheer Meyer en als jij hier was en hij zou je bevallen, stond ik hem aan je af. Denk niet dat we al met elkaar gesproken hebben. Ik heb hem sinds het concert zelfs niet meer gezien. Maar ik hoop dat hij op het eerste bal komt. Onze dames zullen wel zo vriendelijk zijn hem uit te nodigen zonder dat ik daarom hoef te vragen. Dan zullen we zeker een gesprek met elkaar hebben, ook al zou ik hem als eerste moeten aanspreken. Ik zal zorgen dat ik bij de deur zit als hij binnenkomt. Dan zal ook beslist worden of mijnheer Meyer het belangrijkste in het leven van je vriendin zal worden of dat ik alleen maar wat heb gedroomd. Het is het een of het ander en dat zal in een paar ogenblikken worden beslist. Tot ziens, Eugénie. Mijn vader is tevredener over me dan ooit. Hij vindt me charmant. Hij zegt dat er niets boven zijn dochter gaat en dat hij haar niet zou willen ruilen voor het beste stel benen van de wereld. Je ziet dat mijn dwaasheid tenminste nog ergens goed voor is. Tot ziens.

M. de la Prise

[p. 52]

zestiende brief

Aan dezelfde

Neuchâtel, ... januari 178..

Ik kan je antwoord niet afwachten. Mijn laatste brief was zo ongebruikelijk en zo dwaas dat ik er een rechtvaardiging voor moet vinden. Ofwel: ik bied je er mijn verontschuldigingen voor aan, want er valt niets te rechtvaardigen. Ik ben weer bij zinnen, wat me bijna spijt, want die vier of vijf krankzinnige dagen waren betoverend. Ik had plezier in alles wat ik deed. Mijn klavecimbel en mijn harp waren niet zomaar een harp en een klavecimbel. Ze waren bezield. Ik sprak en via hen kreeg ik antwoord. Mijn hoofd is weer helder en ik ben nu alleen nog, en dat lijkt me tamelijk vanzelfsprekend, nieuwsgierig of mijnheer Meyer even goed en rechtschapen is als hij eruitziet en of hij verstandig en aardig is. Zo gauw ik het weet zal ik het je vertellen. Wees niet bang dat ik een dwaasheid bega of onzin uitkraam. Je weet dat ik altijd van die onzinnige bevliegingen heb gehad en dat daar nooit iets onaangenaams uit is voort-

[p. 53]

gekomen. Doordat mijn vader me zo vrij heeft gelaten en zo openhartig in zijn gesprekken is geweest, denk ik dat ik de ingetogenheid en bedeesdheid mis die jou zo sieren. Tot ziens. Blijf begrip voor me hebben en wees er zeker van dat ik het niet al te zeer op de proef zal stellen.

M. de la Prise

[p. 54]

zeventiende brief

Julianne C. aan haar tante in Boudevilliers

Neuchâtel, ... januari 178..

Lieve tante,

Ik ben naar mijn mevrouwen teruggegaan omdat u me dat hebt aangeraden en die mijnheer ook. Hij heet mijnheer Meyer. Ik weet nu dus zijn naam. Maar wat heb ik eraan die te weten? Gisteren was het vijf weken geleden dat ik hem voor het laatst heb gezien en ik wilde dat ik hem nooit was tegengekomen, maar ik geloof dat hij dacht... Maar wat heeft het voor zin u dat allemaal te vertellen? In ieder geval heb ik flink zitten huilen. En in zijn brief (want hij heeft me twee brieven geschreven) schreef hij iets, waardoor ik dacht, voorzover ik het tenminste kon begrijpen, dat Marie Besson hem misschien heeft gezegd dat ik geen net meisje geweest ben. En toch, lieve tante, durf ik te zweren dat zonder die gemene horlogemaker bij wie ik in dienst ben geweest en die nog getrouwd was ook, er geen net-

[p. 55]

ter meisje in de Val-de-Ruz zou zijn geweest dan ik. Want ik ben dan wel een paar keer ’s avonds of in de hooitijd met jongens aan de zwier geweest, maar dat deden de andere meisjes evengoed als ik. En ik weet niet of een heer daarom zou denken dat ik geen net meisje zou zijn. Maar kop op! Het heeft geen zin te huilen en te jammeren als het al te laat is. En voor het geval ik toch nog zou moeten huilen, dan is er nog tijd genoeg als ik er zeker van ben. Ik heb mijn mevrouwen werkelijk moeten smeken, maar het heeft ook geholpen dat ze op het ogenblik veel werk hebben, want er zijn bals, sociëteitsavonden, concerten, misschien ook toneelstukken en weet ik wat nog meer. Die dames doen alles om zich te vermaken en misschien zijn ze wel minder netjes dan een arm meisje dat men laat huilen terwijl ze haar werk doet, dat niet op al hun scholen en internaten heeft gezeten en dat niet heeft leren lezen uit hun mooie boeken. En ze dragen kapjes en linten en jurken afgezet met gaasband, waarvoor wij de hele nacht en soms zelfs op zondag moeten werken. En dat krijgen ze allemaal wanneer ze maar willen, van hun moeder of van hun man, zonder dat jonge heren het hun hoeven geven. Maar wat maakt het allemaal uit? Als nichtje Jeanne-Marie en neef Abram niets van die heer afweten en ook niet dat ik bij mijn mevrouwen was weggelopen, heeft het geen zin ze dat nu te vertellen. Ik blijf, lieve tante, uw onderdanige nichtje.

Julianne C***

[Val-de-Ruz is een district van het kanton Neuchâtel ten noordoosten van de stad.]

[p. 56]

achttiende brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, ... januari 178..

Je vindt dat de stijl van mijn brieven veranderd is, beste Godefroy. Waarom zeg je er niet bij ten goede of ten kwade? Maar het lijkt me dat het een verandering ten goede moet zijn, zelfs als ík ten kwade zou zijn veranderd. Ik ben geen kind meer, dat is waar. Ik had bijna gezegd: dat is maar al te waar. Het leven gaat tenslotte door en wij moeten meegaan. Je verandert, je ontwikkelt je, je wordt verantwoordelijk voor je daden, of je dat nu wilt of niet. Je verliest je zorgeloosheid en daaronder heeft je vrolijkheid te lijden. Als wijsheid en geluk ervoor in de plaats kwamen, zou je nergens over hoeven te treuren. Herinner je je Le Huron, dat we samen hebben gelezen? Daarin staat dat juffrouw de K. (ik ben de rest van haar naam vergeten) in twee of drie dagen een ander mens werd. ’Een mens’, ik begreep toen niet wat dat betekende. Nu begrijp ik het wel. Ik ben me er goed van bewust dat ik zelf de prijs moet be-

[p. 57]

talen voor de ervaring die ik opdoe, maar ik zou willen dat het anderen niets zou kosten. Toch is dat moeilijk, want je doet niets helemaal alleen en niets overkomt alleen ons.

In mijn laatste brief deed ik je verslag van het bal waarop ik met juffrouw de la Prise danste. Twee of drie dagen lang had ik geen zin om uit te gaan. Ik heb zelfs geen wandelingetje gemaakt. Maar dinsdag werd ik uitgenodigd voor een diner bij mijn baas. Het was er niet zo druk als met het nieuwjaarsdiner. Er waren alleen maar mannen en van alle leeftijden. Er waren er een paar bij die me erg aardig leken en vooral heel rechtschapen en zachtmoedig. We waren van tafel opgestaan en stonden koffie te drinken toen mijnheer de sarcast van het bal binnenkwam. Er werd hem verweten dat hij niet eerder was gekomen. ’Dat is heel vriendelijk,’ antwoordde hij, ’maar ik eet bijna nooit meer buitenshuis sinds ik de wijnen uit deze contreien en de kaas van iedere berg door en door ken.’ Daarna ging hij bij een paar jonge heren staan, onder wie ook ik me bevond en hij vroeg hun waarover ze spraken voordat hij binnenkwam. ’Over een paar jongedames,’ antwoordde een van hen. ’We hadden het erover wie de knapsten zijn en we waren het niet met elkaar eens.’ ’Alweer?’ onderbrak hij hen. ’Over wie hebben jullie het gehad?’ Daarop noemden zij een paar namen. ’Wel,’ zei hij kortaf, ’dat dacht ik al. Jullie zijn natuurlijk begonnen met de poppetjes, de marionetten en de napraatsters. Er is er één...’ Ik stond al bij de deur met mijn hoed in mijn hand en liep weg. ’Blijf nog even,’ riep hij me na, ’ik noem haar naam niet.’ Ik heb gedaan of ik hem niet hoorde en ben zo snel mogelijk de trap afgerend.

[p. 58]

De vrijdag daarop had ik het zo geregeld dat ik ’s avonds alleen was om wat te lezen en een brief te schrijven aan mijn oom. Maar graaf Max is me komen opzoeken omdat hij wist, zei hij, dat ik op vrijdag niet hoefde te werken. Hij is tot zeven uur gebleven. Hij is vriendelijk en ontwikkeld. Zijn taalgebruik is een genot voor mijn oren, die elke dag weer gepijnigd worden door dat vreselijke Duits uit Bern, Bazel en Mulhouse. Ik ben mijn eigen taal een beetje vergeten. De graaf maakte me daar verwijten over. Hij zal me Duitse boeken lenen. Hij heeft anderhalf jaar in Leipzig gewoond.

Ik sta verbaasd van de onverstoorbaarheid waarmee ik zo lang over vrijdag praat. Zondag was juist interessant! Misschien blijf ik wel opzettelijk bij de vrijdag stilstaan omdat ik een beetje bang ben voor de zondag. Het was een zo eigenaardige mengeling van gelukkige en ongelukkige ontmoetingen, van vreugde en verdriet! Ik geloof dat ik me goed heb gedragen, dat wil zeggen dat ik me niet anders kon gedragen. Denk je dat er nu heel wat komt? Welnee, alles gebeurde in een kwartiertje. Maar wat eraan was voorafgegaan, de omstandigheden... Om het je duidelijk te maken moet ik het je toch maar vertellen. Misschien raad je wat ik je niet vertel en als je het maar gedeeltelijk raadt is er nog niets aan de hand.

In het begin van de week had het flink geregend. De laatste dagen had het behoorlijk gevroren. Zondagmorgen had het gesneeuwd en was het een beetje zachter geworden, maar omdat ’s middags de kou was teruggekomen waren de plassen op straat en de sneeuw die ’s ochtends was gevallen, in een laag ijzel veranderd zo-

[p. 59]

als ik die nog nooit had gezien en die gevaarlijker werd naarmate de kou ’s avonds toenam. Monin en ik kwamen terug van de Cret* waar we een ommetje hadden gemaakt om even van de zon te genieten, die ons had aangelokt toen we de kerk uitkwamen. We moesten heel goed opletten dat we niet uitgleden. Stel je de hinder voor en het gevaar voor juffrouw de la Prise en twee andere jongedames die we bij de stadspoort tegenkwamen en die ook onze kant uitgingen. Ik ging voor ze staan. Ik denk dat ik ze wilde beletten verder te lopen, want in mijn gedachten zag ik juffrouw de la Prise al op straat liggen, gewond, met kneuzingen of misschien nog wel iets ergers. Ik weet niet wat ik gezegd heb om ze ertoe te brengen onze hulp aan te nemen. Maar de twee jongedames die ik niet kende, wilden er aanvankelijk niets van weten, totdat juffrouw de la Prise met nadruk tegen ze zei: ’Maar jullie zijn niet goed wijs! We mogen van geluk spreken!’ Op hetzelfde moment pakte ze Monin bij zijn arm en vroeg ze mij of ik me over haar twee vriendinnen wilde ontfermen.

We liepen verder zonder iets te zeggen, want we moesten goed opletten om niet te vallen. We hadden misschien honderd stappen gelopen, toen ik een meisje zag dat ik toevallig heb leren kennen en naar wie een paar jongetjes sneeuwballen gooiden om haar te laten uitglijden. Ze herkende mij. Uit haar houding bleek dat ze zich om verschillende redenen in verlegenheid ge-

[p. 60]

bracht voelde. Er sprak een en al ontreddering uit. Ze was tegelijk woedend en in de war en omdat ze niet meer wist wat ze deed, verkeerde ze werkelijk in gevaar. Ze had wel tegen een paal kunnen vallen of tegen de hoek van een huis. Ze is het eerste meisje met wie ik in Neuchâtel heb gesproken en dat ik heb geholpen in een heel wat minder gevaarlijke aangelegenheid. Ik kende juffrouw de la Prise toen nog niet. Moest ik nu op het meisje neerzien en doen of ik haar niet kende? Op een vastbesloten toon vroeg ik de twee meisjes die ik ondersteunde en die ik nu aan Monin toevertrouwde, te blijven staan waar ze stonden. Vervolgens liep ik op de twee jongetjes af en gaf ze allebei een flinke draai om hun oren. En toen ik daar vlakbij een nette heer zag staan, vroeg ik hem zo beleefd mogelijk het meisje te brengen waar ze heen wilde. Daarna ben ik naar mijn twee jongedames teruggekeerd en hebben we onze weg vervolgd.

Na een korte stilte vroeg een van de twee: ’U kent dat meisje dus, mijnheer?’ ’Ja, mejuffrouw,’ antwoordde ik, ’een paar dagen na mijn aankomst in Neuchâtel...’ Ik ben niet verdergegaan, ik kon mijn verhaal niet tot het eind aan toe vertellen. Het begin was eervoller voor me dan het einde. Het zou op een leugen zijn uitgelopen. Iets anders ook weerhield me. Toen ik met mijn antwoord begon had ik, voorzover ik daartoe met al die ijzel in staat was, naar juffrouw de la Prise gekeken. Volgens mij bloosde ze hevig en was haar gezichtsuitdrukking veranderd. Ik kan niet vertellen wat er toen allemaal in me omging, al het verdriet, de spijt, de hoop en de vreugde. Als ik mezelf had toegestaan me er op dat moment mee bezig te houden, had-

[p. 61]

den die twee meisjes beter alleen verder kunnen gaan. Ik legde mijn hart het zwijgen op. Ik stelde het in zekere zin tot later uit het te verkennen, te ondervragen en te genieten van wat er in omging, want de vreugde overtrof het verdriet. Niemand van ons zei nog een woord.

Toen we voor het huis stonden waar hun sociëteit was gevestigd, groette ik mijn twee dames zonder iets te zeggen. Ze bedankten me. Juffrouw de la Prise zei niets en maakte alleen een diepe buiging voor Monin. Het was al donker onder de poort, maar ik verbeeldde me dat ze er aangedaan uitzag. Op hetzelfde moment kwam graaf Max eraan, die haar zijn hand reikte. Hij herkende me toen ik wegliep. ’Waar gaat u heen?’ riep hij. ’Naar huis,’ zei ik. ’En wat gaat u thuis doen?’ ’Muziek maken.’ ’U bent een man van weinig woorden,’ zei hij lachend, ’maar dat geeft niet.’ Ik ging dus terug naar huis. Ik had alleen willen zijn, al was het maar voor een paar uur, maar dat was niet mogelijk. Neuss en mijn vioolleraar kwamen eraan. Monin maakte een compliment over mijn kamer en na de thee gingen we musiceren. Een half uur later trad de graaf binnen, die vroeg of hij naar ons mocht luisteren. Hij houdt niet van gezelschapsspelletjes. De volgende keer zal hij zijn fluit meenemen. Om negen uur stond hij erop dat ik met hem ging eten. Dat wilde ik wel. Ik had genoeg van mijn vrienden. De privéleraar lijkt me een verstandig man, maar hij spreekt nauwelijks Frans. De oudste broer kwam pas om elf uur thuis. Hij ziet er heel knap uit en is bijzonder beschaafd. Wat een enorme brief heb ik je geschreven! Maandag ben ik naar het concert geweest. Juffrouw de la Prise was er niet. Dinsdag

[p. 62]

ben ik alleen maar het huis uit geweest om naar kantoor te gaan en vandaag, woensdag, schrijf ik je een brief voor morgen.

H. Meyer

* Een promenade op een lage heuvel, een achtste mijl [= ongeveer 500 meter, LvM] buiten de stad. Meyer vergeet hier dat zijn vriend Neuchâtel niet kent. Noot van de schrijfster.

[In de roman Le Huron ou L’Ingénu, vaker verschenen onder de titel L’Ingénu, beschrijft Voltaire in hoofdstuk 18 hoe juffrouw de Saint-Yves, en níét juffrouw de Kerkabon, door ’liefde en ongeluk’ in korte tijd een ander mens wordt.]

[p. 63]

negentiende brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, ... januari 178..

Gisteren na het eten kwam graaf Max me halen om te gaan wandelen. Het was heel zacht weer. Er is hier niet veel keus. We liepen de kant van de Cret uit, tot aan de maliebaan. Daar kwamen we juffrouw de la Prise tegen met een van haar nichtjes. We vroegen of we met hen mochten opwandelen. Dat vonden ze goed. Nadat we wat gewandeld hadden, liepen we weer terug naar de stad. We spraken zorgeloos over van alles en nog wat. De graaf was heel vriendelijk. Juffrouw de la Prise was opgewekt. Haar nichtje en ik zeiden bijna niets. Maar ik was tevreden. Ik luisterde met plezier. Ik was heel kalm. Ik hoopte dat ons deze keer niets bijzonders zou overkomen. En we kwamen inderdaad niemand tegen, we werden door niemand aangesproken. Maar toen we dichter bij het huis van juffrouw de la Prise kwamen voelden we plotseling een paar druppels en naarmate we verder liepen, ging het steeds harder rege-

[p. 64]

nen en toen we bij haar huis waren, goot het. Heel beleefd vroeg ze ons binnen te komen en ze verzekerde ons dat haar vader en moeder ons met plezier zouden ontvangen. We gingen naar binnen. Er was die dag op kantoor niet veel te doen en de vorige dag had ik de hele avond gewerkt zonder naar het concert te gaan, omdat onze principalen bijzonder veel om handen hadden. Ik dacht dus dat ik wel kon blijven als ons dat gevraagd werd.

Mijnheer de la Prise is een gepensioneerd officier van het Franse leger, die meer door de jicht getekend is dan door zijn jaren. Het ziet ernaar uit dat hij van alle genoegens heeft gehouden en dat hij nog steeds van gezelschap houdt, maar vooral van zijn dochter, meer dan van wat ook ter wereld. Ze lijkt op hem. Hij maakt een open en oprechte indruk, is wat vrij in zijn woordkeus, vriendelijk en heeft goede manieren. Men heeft mij verteld dat hij uit een van de oudste families van de streek komt en dat hij rijk geboren is, maar alles heeft opgemaakt. Als je hem ziet geloof je dat meteen.

Ik spreek niet over de moeder. Je zou niet zeggen dat ze de vrouw van haar echtgenoot of de moeder van haar dochter is. Ze is Française en komt uit ik weet niet welke provincie. Ze is heel mooi geweest en is dat nog steeds. Op haar manier heeft ze ons goed ontvangen. We kregen thee, druiven en koekjes. Deze kleine maaltijd, die me tot dan toe weinig aantrekkelijk had geleken, vond ik gisteren erg aangenaam. Ik voelde me thuis bij mijnheer de la Prise en juffrouw Marianne. Alles wat ze me aanbood nam ik aan. Ze zocht druiventrosjes uit voor graaf Max en voor mij. Voor het eerst was ik geen vreemdeling meer in Neuchâtel.

[p. 65]

Toen het niet meer regende en het thee-uurtje was afgelopen, maakten we aanstalten om weg te gaan, maar de vader stelde ons voor wat te musiceren met zijn dochter. Ik zei meteen tegen de graaf dat ik zijn fluit en mijn viool zou gaan halen en dat ik op kantoor zou kijken of ik gemist kon worden, waaraan ik nauwelijks twijfelde. Hij vond het allemaal uitstekend. Ik ben weggegaan en even later teruggekomen.

Dat kleine concert was het aangenaamste dat ik ooit heb meegemaakt. Juffrouw de la Prise begeleidt heel goed. Ze is een werkelijk bekwaam musicienne en graaf Max blaast beter dan wie ook. De fluit is een instrument dat ontroert en dat meer dan enig ander instrument doordringt tot het hart. De avond is heel snel voorbijgegaan. Het was al bijna negen uur. Mevrouw de la Prise liet dat merken doordat ze onrustig werd en alles om ons heen begon op te ruimen. Haar man vroeg haar ons te laten spelen en zei daarna met een blik op de klok: ’Mijne heren, toen ik rijk was kon ik het bezoek niet om negen uur laten gaan. Nu ik dat niet meer ben heb ik het nog steeds niet geleerd. En als u bij ons wilt blijven eten, doet u me daar een plezier mee.’ Mevrouw de la Prise zei: ’Als je dat nu eens eerder had bedacht!’ en liep op hetzelfde moment de kamer uit. Haar man ging haar, leunend op zijn stok, achterna en riep bij de deur: ’Maak je niet druk, vrouw, en zorg dat we niet te laat eten. Ze nemen wel genoegen met een omelet.’ Wij hadden de uitnodiging aanvaard noch geweigerd, maar het was duidelijk dat we bleven en we gingen door met musiceren. Juffrouw de la Prise was, geloof ik, wel blij dat we niet al te veel aandacht aan de woorden van haar moeder leken te schenken.

[p. 66]

Een kwartier later werden we gewaarschuwd en gingen we aan tafel. De maaltijd was eenvoudig maar goed. Ik moet toegeven dat mevrouw de la Prise niet echt een onvriendelijke gastvrouw was. Haar dochter was heel opgewekt. Haar vader leek verrukt van haar en zijn gasten waren dat zeker niet minder.

Om tien uur kwamen een familielid en zijn vrouw een avondbezoek brengen. We hebben wat nieuwtjes uitgewisseld en onder andere gesproken over het huwelijk van een meisje uit Vaud dat met een rijke en erg vervelende man trouwt terwijl ze hartstochtelijk wordt bemind door een vreemdeling die geen geld heeft, maar heel verdienstelijk en verstandig is. ’En houdt zij van hem?’ vroeg iemand. ’Er werd gezegd van wel, evenveel als hij van haar,’ was het antwoord. ’In dat geval doet ze er zeker geen goed aan,’ zei mijnheer de la Prise. ’Maar het is een heel goede partij voor haar,’ zei mevrouw, ’het meisje heeft geen stuiver. Wat zou ze beter kunnen doen?’ ’Met zijn tweeën gaan bedelen,’ mompelde juffrouw de la Prise, die zich helemaal niet in het gesprek gemengd had. ’Met zijn tweeën gaan bedelen!’ herhaalde haar moeder. ’Wat een opmerking voor een jong meisje! Ik geloof echt dat je niet goed bij je hoofd bent!’ ’Nee, nee, ze is niet gek, ze heeft gelijk,’ zei haar vader. ’Ik ben het ermee eens! Ik dacht er net zo over toen ik met jou trouwde.’ ’Nou, dat is me dan ook wel iets moois geworden!’ ’Zo slecht was het ook weer niet,’ zei de vader, ’deze dochter is immers uit ons huwelijk geboren.’

Toen liet juffrouw de la Prise, die even met haar hoofd over haar bord gebogen zat en haar handen voor haar ogen hield, zich langs een krukje glijden dat tussen

[p. 67]

haar en haar vader half onder tafel stond en waarop zijn benen rustten. Ze zat toen op haar knieën naast hem, nam haar vaders handen in de hare, drukte ze tegen haar gezicht, terwijl haar ogen ze met tranen overgoten en haar mond ze met kussen bedekte. We hoorden haar zachtjes snikken. Het is onmogelijk dit tafereel te beschrijven. Zonder iets tegen zijn dochter te zeggen hielp mijnheer de la Prise haar overeind en liet haar plaatsnemen op de kruk vóór hem, zodat ze met haar rug naar de tafel zat. Hij hield haar ene hand vast, met de andere droogde zij haar tranen. Niemand zei een woord. Na enkele ogenblikken liep ze zonder zich om te draaien naar de deur en ging de kamer uit. Ik stond op om de deur te sluiten, die ze had laten openstaan. Iedereen stond van tafel op. Graaf Max pakte zijn hoed en ik de mijne.

Op het moment dat we naar mevrouw de la Prise liepen om afscheid te nemen, kwam haar dochter terug. Ze leek weer rustig. ’Je mag de heren wel vragen hierover te zwijgen,’ zei haar moeder tegen haar. ’Wat zullen de mensen wel van je denken als je opmerking hun ter ore komt?’ ’O, lieve moeder,’ zei haar dochter, ’als we er niet meer over spreken, mogen we hopen dat het wordt vergeten.’ ’Maakt u zich daar maar geen illusies over, mejuffrouw,’ zei de graaf, ’ik vrees dat het mij nog lang zal bijblijven.’

We zijn weggegaan. We liepen enige tijd zonder iets te zeggen. Ten slotte zei de graaf: ’Als ik rijker was... Maar het is bijna onmogelijk. Ik moet er niet aan denken. Ik zal proberen er geen ogenblik meer aan te denken. Maar u?...’ vervolgde hij, terwijl hij mijn hand pakte. Ik drukte de zijne, omhelsde hem en we gingen

[p. 68]

uiteen. Goedenacht, Godefroy. Ik heb vannacht geen oog dichtgedaan. Ik ga slapen.

H. Meyer

[p. 69]

twintigste brief

Aan dezelfde

Zondag, voor de post van maandag

Neuchâtel, ... februari 178..

Woensdag heb ik je geschreven en donderdag heb ik je mijn brief gestuurd zonder er nog iets aan toe te voegen. We hebben hard gewerkt en tot laat in de avond. Vrijdag had ik zo’n hoofdpijn dat ik binnen ben gebleven. Monin heeft me gezelschap gehouden. Hij heeft me voorgelezen en we hebben wat muziek gemaakt. Het is een heel aardige jongen... Trouwens, ik moet je nog iets zeggen wat hij mij die avond heeft verteld.

Toen hij de dag tevoren de schermzaal binnenging om iemand te spreken, hoorde hij een paar jongemannen mijn naam noemen. Hij verstond niet wat ze zeiden, maar zag dat graaf Max wegliep van zijn leraar, met wie hij aan het schermen was en naar ze toe ging. ’Ik vind het heel verkeerd, heren,’ zei hij, ’dat u op een dergelijke toon over een verdienstelijke jongeman

[p. 70]

spreekt en ook heel verkeerd dat u kwaad over hem durft te spreken in mijn aanwezigheid, terwijl u weet dat ik zijn vriend ben.’ Toen Monin me dat verteld had, begreep ik voor het eerst dat het plezierig kan zijn als je een edelman bent. Ik zou willen, Godefroy, dat het mij zou passen een dergelijke toon aan te slaan en zo’n indruk te maken als de graaf, op het moment dat ik voor hem, voor juffrouw de la Prise of voor jou in de bres zou moeten springen. Maar geen van drieën hebben jullie mijn verdediging nodig. Wie zou er een kwaad woord over jullie kunnen zeggen?

Zaterdag, gisteren dus, kwam de graaf me halen voor een bezoek bij mijnheer en mevrouw de la Prise. Na de maaltijd die we bij hen hadden genoten, was dat wel gepast. Maar ik had Monin moeten beloven de hele dag niet uit te gaan en ook vandaag nog binnen te blijven. Ik ben snipverkouden en hij beweert dat een verwaarloosde verkoudheid dit jaar extra hardnekkig en onaangenaam is. De voortreffelijke jongen heeft gisteren twee uur langer op kantoor gezeten dan normaal om mijn werk erbij te doen.

De graaf is dus alleen op visite gegaan. De avond heeft hij bij mij doorgebracht en hij heeft me verslag gedaan. Hij had mijnheer de la Prise getroffen, die, na het uitwisselen van wat beleefdheden, met hem over zijn dochter had gesproken en hem had gezegd dat het helaas niet onmogelijk was dat ze na zijn dood enige bescherming als die van de graaf nodig zou hebben om aan een of ander Duits hof geplaatst te kunnen worden. ’Ik heb een lange jeugd gehad,’ zei hij, ’en ik heb veel geld uitgegeven, maar de natuur heeft mijn dochter de dwaasheden die ik met haar vermogen heb begaan zo

[p. 71]

ruimschoots vergoed dat haar positie eigenlijk beter is dan die van vele anderen. Ik beklaag haar niet. Ik hoef me althans niet te verwijten dat ik haar sinds haar geboorte ook maar een ogenblik heb verwaarloosd. Dat is natuurlijk ook niet verbazingwekkend. Welke vader zou zo’n dochter verwaarlozen?... Maar, mijnheer de graaf, om terug te komen op wat ik u in het begin zei, ik kan u verzekeren dat ze van voldoende goede komaf is om geen enkel probleem te ondervinden als ze, in welke kwaliteit ook, een plaats zou willen vinden bij de hoogstgeplaatste prinses van Europa. Mijn voorouders zijn in dit land gekomen met Philibert de Châlons, die er toen de heer van was. Wij heetten ****. De jongste tak heeft zich, om zich te onderscheiden, De la Prise genoemd. De oudste tak, die grote bezittingen had in Bourgondië, is uitgestorven. Ik heb van dat alles overduidelijke bewijzen. Ik vertel u dit niet om mij erop te laten voorstaan, maar opdat u het zich herinnert, mocht het ooit nodig zijn dat u mijn dochter ergens zou voorstellen. Dan zou u met eigen ogen kunnen zien wat ik de eer heb u te vertellen. Mijn dochter is zo lieftallig dat men er plezier in heeft haar van dienst te zijn... Maar kijk, ze komt net thuis en omdat dit gesprek niet echt opbeurend is, vindt u het vast wel goed als we op een ander onderwerp overgaan.’ De graaf heeft een goed geheugen en het mijne is ook niet slecht, zodat je ervan kunt uitgaan dat het verhaal van mijnheer de la Prise hier woord voor woord is weergegeven. Het heeft me aan het denken gezet. En ook al was het een aangename avond, omdat de graaf werkelijk innemend is en mij als een vriend beschouwt, vrolijk was het niet. Morgen zal ik weer goed genoeg zijn

[p. 72]

om naar het concert te gaan. Juffrouw Marianne zal er zingen om haar vader te gehoorzamen. Ik ga heel dicht bij haar zitten om haar beter te horen en haar beter te begeleiden. Tot ziens, beste Godefroy.

H. Meyer

[p. 73]

eenentwintigste brief

Aan dezelfde

Neuchâtel, ... februari 178..

Hoe kan ik je alles vertellen wat ik te zeggen heb? Zul je mijn houding afkeuren? Zul je me beklagen? Of zal juffrouw de la Prise als enige tot je verbeelding spreken en je vriend voor je ogen laten verbleken? Maar waarom zou ik me bezighouden met zinloze veronderstellingen terwijl ik nauwelijks de situatie kan bevatten en jou ervan op de hoogte kan stellen? O, Godefroy, wat me allemaal is overkomen! Wat er allemaal door me heen is gegaan! Zal ik je enigszins ordelijk mijn verhaal kunnen vertellen?

Gisteren om drie uur wist ik nog van niets en ging ik vrolijk naar het bal. Ik kom er binnen. Mijn ogen zoeken juffrouw de la Prise. Ze was nog niet in de zaal. Maar even later kwam ze. Ik ging naar haar toe. Ik vond dat ze er bleek uitzag. Ze had iets ernstigs en plechtigs over zich dat ik nog niet eerder bij haar had gezien. Toen ik haar groette, voelde ik me bleek worden en kon

[p. 74]

ik even geen woord uitbrengen. Ik herstelde me evenwel en vroeg haar welke contradans ze met mij zou willen dansen. Ze antwoordde dat ze van plan was helemaal niet te dansen. Met haar ogen zocht ze graaf Max en toen hij dichterbij was gekomen, zei ze: ’Mijnheer de graaf, ik moet mijnheer Meyer spreken en dat kan misschien wel even duren. Men zou het vreemd kunnen vinden dat ik hem onder vier ogen zoveel te zeggen heb. U bent zijn vriend, u lijkt me rechtschapen en discreet. Ik denk niet dat u geneigd bent de spot te drijven met een meisje dat uit medelijden met een ander meisje een gesprek heeft met een man over een onderwerp waarmee ze niet bekend zou moeten zijn. Ik ben er zeker van dat u me niet zult uitlachen. Wilt u, net als ikzelf, vanavond van dansen afzien? Zo dadelijk gaan we met ons drieën op deze bank zitten. U neemt plaats tussen mijnheer Meyer en mij. Op die manier lijkt het of ik tegen u beiden spreek. We zullen vaak onderbroken worden en we moeten dan niet de indruk wekken dat ons dat irriteert. We moeten af en toe uit elkaar gaan, het gesprek afbreken en het daarna weer voortzetten. Vergeeft u me deze uitweiding vooraf. Ik moet wel een eigenaardig frikkerige indruk maken. Ik moet bekennen dat ik een beetje van streek ben, ik heb het idee dat ik een zware taak heb uit te voeren. Het is verder ook niet zo verbazingwekkend dat op mijn leeftijd... maar laat ik eerst even met mijn vriendinnen gaan praten. Als het dansen begonnen is, kom ik bij u terug.’ Ik was eraan toe dat ze haar verhaal onderbrak. Ik moest nodig even gaan zitten, want ik stond te trillen op mijn benen. Ik was meer dood dan levend. Ze had me niet aangekeken. Ze hield haar ogen zelfs voortdu-

[p. 75]

rend van mij afgewend terwijl ze aan het praten was. Ik leunde op de graaf. We gingen zitten. ’En heeft u enig idee wat ze u wil vertellen?’ zei hij. ’Niet bepaald,’ antwoordde ik. ’Uit medelijden met een ander meisje?’ zei hij daarna. Ik zweeg. Juffrouw de la Prise kwam naast hem zitten. ’Maar mijnheer,’ zei ze tegen hem, ’ik heb uw antwoord niet afgewacht. Wilt u wel een deel van uw avond, die vrolijk en gezellig zou moeten zijn, opofferen aan een nogal droevig verhaal dat niets met u te maken heeft?’ De graaf verzekerde haar dat hij te allen tijde tot haar beschikking stond. ’En u, mijnheer,’ zei ze tegen mij, ’ik heb u helemaal niet gevraagd of u goedvindt dat ik mij met uw zaken bemoei.’ Als antwoord gaf ik alleen maar een knikje. ’En gaat u er ook mee akkoord dat de graaf wordt ingelicht over alles wat u is overkomen sinds u in Neuchâtel bent? Ik had het u eerder moeten vragen.’ ’Ik ga akkoord met alles wat u maar wenst, mejuffrouw.’ ’Goed,’ zei ze, ’dan zal ik u nu maar vertellen dat er gisteren bij mijn moeder twee naaisters aan het werk waren, die een jong naaistertje hadden meegenomen. Dit meisje, dat ik er de hele dag al bleek, treurig en nerveus vond uitzien, vroeg me ’s avonds niet uit te gaan, zoals ik van plan was, en haar de gelegenheid te geven mij onder vier ogen te spreken, onder het voorwendsel dat ze mij kleren zou laten passen in mijn kamer...’ Hier werden we door enkele dames onderbroken. Juffrouw de la Prise liet een van hen plaatsnemen tussen de graaf en haarzelf. Kun je je voorstellen hoe ik me voelde?

Uiteindelijk lieten ze ons weer alleen en juffrouw de la Prise, die aannam dat we de draad van het verhaal niet waren kwijtgeraakt, ging meteen weer verder: ’Ik

[p. 76]

stemde ermee in en toen we alleen waren vertelde ze, mijnheer, hoe ze u ontmoet had, hoe u haar had geholpen en door welke samenloop van omstandigheden u elkaar bent blijven ontmoeten. Ten slotte vertelde ze, terwijl ze haar tranen de vrije loop liet, dat ze zwanger was, dat ze niet wist wat er van haar terecht moest komen, waar ze heen moest gaan en hoe ze in haar onderhoud en dat van haar kind moest voorzien.’ Juffrouw de la Prise zweeg. Lange tijd kon ik geen woord uitbrengen, hoewel ik het verschillende malen heb geprobeerd en er zelfs een begin mee heb gemaakt. Uiteindelijk kon ik me verstaanbaar maken. ’Heeft ze gezegd, mejuffrouw, dat ik haar had verleid?’ ’Nee, mijnheer...’ ’Heeft ze gezegd, mejuffrouw, wanneer en hoe ik een eind aan onze ontmoetingen heb gemaakt?’ ’Ja, mijnheer, dat heeft ze verteld. Ze is zelfs zo goed van vertrouwen geweest dat ze mij uw brieven heeft laten zien.’ ’Welnu, mejuffrouw, ik zal haar niet in de steek laten nu ze zich in deze ellendige, beschamende en ongelukkige situatie bevindt en haar kind, als ik er de vader van ben, als ik dat mag aannemen, zal ik evenmin ooit in de steek laten. Het zal verzorgd worden en een goede opvoeding krijgen. Mijn hele leven zal zijn lot mij ter harte gaan. Maar staat u mij nu toe dat ik even op adem kom. Ik ben zelfs niet in staat u te danken. Ik ga een luchtje scheppen. Over een kwartier ben ik terug. Dit is zo nieuw voor mij! En ik ben nog zo jong! Het is nog maar zo kort geleden dat vrouwen mij volkomen vreemd waren!... En nu zijn er opeens zo veel verschillende belangen in het spel, die bovendien zo met elkaar in strijd zijn! Maar ze heeft u verteld dat ik haar niet had verleid en dat ik haar al meer dan twee

[p. 77]

maanden niet heb gezien? Ze moet zeker geholpen worden...’ Toen stond ik op en ben ik de straat opgegaan, waar ik bijna een uur lang als een dwaas heb rondgelopen. Ik met een minnares die zwanger is, Godefroy! Ik, binnenkort vader! Uiteindelijk herinnerde ik me mijn belofte en ben ik teruggegaan. Juffrouw de la Prise zag er veel aardiger en vrolijker uit. Ze drong erop aan dat ik een kopje thee zou drinken en ze zorgde er zelf voor dat ik het kreeg. De graaf kwam weer naar ons toe en we gingen zitten. ’En, mijnheer Meyer, wat wilt u nu dat ik tegen het meisje zeg?’ ’Mejuffrouw,’ antwoordde ik, ’beloof haar of geef haar, ik bedoel laat haar via een oud en betrouwbaar personeelslid, uw kinderjuffrouw of uw gouvernante, alstublieft elke maand of elke week overhandigen wat u denkt dat ze nodig heeft. Ik ga overal mee akkoord. Ik ben zo blij dat u het wilt doen!... Ik zou u misschien zelf daarvoor niet hebben uitgekozen. Toch prijs ik me gelukkig dat u deze zorg op u wilt nemen. Het is een soort band, maar wat durf ik nu te zeggen? Het is op zijn minst een levenslange verplichting die u mij oplegt. En u zult mijn dankbaarheid, mijn achting, mijn diensten en mijn toewijding nooit kunnen afwijzen.’ ’Die zal ik ook niet afwijzen,’ antwoordde ze met iets verleidelijks in haar stem, ’maar het is meer dan ik verdien.’ Ik vroeg haar nog: ’Dus u neemt deze zorg op u? Dat belooft u mij? Dit meisje zal niets te kort komen? Ze zal niet méér behoeven te werken dan passend voor haar is? Ze zal geen beledigingen of verwijten te verduren krijgen?’ ’Wees gerust,’ antwoordde ze, ’iedere keer als ik u zie zal ik u op de hoogte stellen van wat ik heb gedaan. En ik zal me voor mijn zorgen laten bedanken en me mijn voor-

[p. 78]

schotten laten betalen.’ Bij deze laatste woorden glimlachte ze. ’Het is dus niet noodzakelijk dat hij haar terugziet?’ zei de graaf. ’Dat is helemaal niet nodig,’ zei ze enigszins gehaast. Ik keek haar aan. Ze zag het en moest blozen. Ik zat naast haar en bukte me tot op de grond. ’Heeft u iets laten vallen?’ vroeg ze, ’wat zoekt u?’ ’Niets. Ik heb uw jurk gekust. U bent een engel, een goddelijk persoon!’ Toen stond ik op en bleef op enige afstand tegenover hen staan. Tranen stroomden over mijn wangen, maar dat kon mij niet schelen en alleen zij zagen me. Een aangedane graaf Max en een ontroerde juffrouw de la Prise hebben nog een tijdje welwillend over mij gesproken. ’Deze geschiedenis is goed afgelopen,’ zeiden ze, ’het meisje was te beklagen maar ze is niet echt ongelukkig.’ Uiteindelijk besloten ze haar meteen op te gaan zoeken bij juffrouw de la Prise, waar ze nog aan het werk was. Ze geboden mij te blijven om geen enkele argwaan te wekken en zelfs te gaan dansen als ik daartoe in staat was. Ik gaf mijn beurs aan de graaf en zag hen weggaan. Zo eindigde deze ongewone avond.

Zaterdagavond

Op straat kwam ik mijnheer de sarcast tegen. Op vriendelijke wijze hield hij me aan: ’Mijnheer de buitenlander!’ zei hij, ’we zijn niet kwaadaardig, maar we zijn wel scherpzinnig en daar laten we ons op voorstaan. Al snel heeft iedereen zijn verdenkingen en vermoedens, uit angst dat iemand anders hem voor is. Aangezien we nauwelijks weten wat hartstocht is, kunnen we in be-

[p. 79]

paalde gevallen slechts een intrige vermoeden... Wees op uw hoede. Het is vast niet uw bedoeling dat men u verdenkt van een intrige met het liefste meisje van Neuchâtel en vertelt u mij niet dat het toch waar is...’ En hij vervolgde zijn weg.

Ik stuur je een kopie van mijn brief aan mijn oom. De graaf heeft kans gezien hem te laten lezen aan juffrouw de la Prise, die hem zelf heeft verzegeld, waarna de graaf hem op de post heeft gedaan.

[p. 80]

tweeëntwintigste brief

Aan de heer... te Frankfurt

Neuchâtel, ... februari 178..

Beste oom,

Een jonge werkmeisje dat ik niet tegen haar zin heb overgehaald, zegt dat ze zwanger is en dat ik de vader ben van haar kind. Enkele omstandigheden en vooral de persoon die zij in vertrouwen heeft genomen, overtuigen mij ervan dat ze de waarheid spreekt. Op dit moment bezit ik genoeg om in haar onderhoud te voorzien. En hoe het er met mijn fortuin ook voorstaat, het kind zal zolang ik leef aan brood evenmin gebrek hebben als ikzelf. Maar als ik kom te overlijden voordat ik oud genoeg ben om mijn testament te maken, verzoek ik u, beste oom, het kind van Julianne C. - en juffrouw Marianne de la Prise zal bevestigen dat het van mij is - ook inderdaad als het kind van uw neef te beschouwen. Het lijkt mij overbodig u het kind verder aan te bevelen.

[p. 81]

Ik heb de eer, beste oom, te zijn uw nederige en dienstwillige dienaar,

H. Meyer

[p. 82]

drieëntwintigste brief

Aan mijnheer Henri Meyer

Frankfurt, ... februari 178..

Zorg ervoor dat het meisje vertrekt. Doe er alles aan om haar reis veilig te laten verlopen. Ik neem de kosten voor mijn rekening. Ik wil dat het kind hier geboren wordt. Ik zal goed voor het meisje zorgen. Maar alles op voorwaarde dat ze direct na de bevalling weer vertrekt en afstand doet van het kind. Als ik tevreden ben over haar gedrag zal ik zelfs nog iets voor haar doen. Ik weet dat in Neuchâtel de manier waarop men een kind doopt zijn afkomst aangeeft. Ik wil niet dat jouw kind met deze treurige wetenschap opgroeit. Als het er op een dag achterkomt, gebeurt dat pas als het zo tevreden is over zijn bestaan dat het jou dat niet verwijt, en als jij je zo achtenswaardig hebt gemaakt dat het zijn eigen afkomst verkiest boven iedere andere, ondanks de smet die erop rust. Dan zou het, als het de keus had, jou als vader kiezen. Jij alleen, Henri, kunt door een deugdzaam leven de schande die op je zoon of dochter rust uitwissen. Ga bij jezelf te rade of je daartoe verplicht bent.

Charles D.

Hierbij ingesloten een wissel van 50 louis d’or.

[p. 84]

vierentwintigste brief

Aan mijnheer Charles D... te Frankfurt

Neuchâtel, ... februari 178..

Allerbeste oom,

Het meisje is vertrokken. Wat kan ik u verder nog zeggen? U danken zou niet genoeg zijn. Moge de hemel u zegenen! Moge mijn kind...! Ik ben niet in staat er verder iets over te zeggen.

H. Meyer

[p. 85]

vijfentwintigste brief

Henri Meyer aan Godefroy Dorville

Neuchâtel, ... maart 178..

Ik stuur je het antwoord van mijn oom. Het meisje is vertrokken, ik heb haar niet meer gezien. Juffrouw de la Prise, de graaf en een oude dienstbode van juffrouw de la Prise hebben voor alles gezorgd.

[p. 86]

zesentwintigste brief

Aan dezelfde

Neuchâtel, ... maart 178..

Volgens de opmerking van mijn sarcastische beschermer (ik zal hem voortaan bij zijn naam Z*** noemen), heeft graaf Max juffrouw de la Prise gevraagd hoe zij wil dat ik me gedraag. ’Net zoals vroeger,’ antwoordde ze (’vroeger!’ dat zei zíj) ’dus hij moet naar de bal- en concertavonden komen. Misschien wordt hij binnenkort weer bij een van mijn familieleden uitgenodigd. Dan merkt hij vanzelf wel wat hij moet doen of liever gezegd wat hij moet laten.’

Eergisteren zaten de graaf en ik bij mij thuis. We waren in gedachten met te veel dingen bezig om ook maar over een ervan te praten. We hadden behoefte aan wat afleiding. Ik stelde hem voor mee te gaan naar mijnheer Z***. Ik was hem dit wel verplicht vanwege de belangstelling die hij voor me had getoond, een meelevende belangstelling, want hij betrof juffrouw de la Prise en de deugdzaamheid van mijn gedrag. Het ging om

[p. 87]

niets minder dan om haar eeuwig verdriet te besparen en mij eeuwige zelfverwijten. Sinds die dag loop ik niet meer langs haar huis. Ik maak geen wandelingen meer. Op kantoor vermijd ik iedere schijn van gepeins. Ik doe er mijn werk met meer aandacht dan ooit. Ik word alleen al door mijn inspanningen werkelijk beloond. Aandachtig je plicht doen wekt een bepaalde ijver op die de best mogelijke afleiding is. Maar laten we terugkeren naar ons bezoek.

Ik vertelde de graaf dat mijnheer Z***, afgewisseld met enigszins sarcastisch commentaar, waarschijnlijk een wetenswaardig en interessant betoog zou houden over het land en zijn handel, bestuur en gewoontes. De graaf dacht dat ook en we gingen op pad.

We waren inderdaad heel ingenomen met alle wetenswaardigheden die we te horen kregen. Een beetje spotzucht maakte de beschrijvingen geestig en de verhalen interessant. En wat mijzelf betreft was die gekruidheid wel nodig om mijn aandacht vast te houden. Ik ben te rusteloos om je te berichten wat ik gehoord heb, maar ik zal proberen het niet te vergeten. Ik vertel je alleen wat ik van het karakter van de bewoners van dit land heb kunnen begrijpen. Ze zijn gemakkelijk in de omgang, dienstvaardig, vriendelijk, vindingrijk en hebben talent voor kunstnijverheid, maar totaal niet voor echte kunst. Het grote en eenvoudige zijn hun in ieder opzicht zo vreemd dat ze dat niet begrijpen en zelfs niet aanvoelen.

Kom je me helemaal niet opzoeken als je naar Straatsburg gaat? Zijn je zaken in Frankfurt zo dringend? Is je tijd zo kostbaar? Tot ziens, beste Godefroy, blijf altijd van je ware vriend houden.

H. Meyer

[p. 88]

zevenentwintigste brief

Aan dezelfde

Neuchâtel, ... maart 178..

Ik ben inderdaad uitgenodigd bij het familielid van juffrouw de la Prise. Alle vooraanstaande inwoners van Neuchâtel waren aanwezig. Juffrouw de la Prise nam de honneurs waar en was het middelpunt van het gezelschap. Haar houding en haar manier van doen lijken me veranderd. Ze is nog altijd even ongekunsteld, maar ze is niet meer zo vrolijk. Ik vind dat ze ontzag afdwingt. Haar optreden is van een nobele zelfverzekerdheid. Soms meen ik iets neerslachtigs in haar ogen te bespeuren, maar ze is kalm en heeft zichzelf in de hand. Haar gebaren zijn ernstiger geworden, net als haar uiterlijk. Het is of haar onbezorgde levendigheid heeft plaatsgemaakt voor een rustig en ernstig besef van haar verdienste en haar aanzien. O, ik hoop maar dat ik me niet vergis. Dat gevoel van haar is volkomen juist! Laten we hopen dat ze ervan geniet, dat ze er echt van geniet. Laat dat haar beloning zijn!... Ze heeft een

[p. 89]

vrouw voor diepe ellende, voor losbandigheid, misschien wel voor de dood behoed, en een kind voor schande en wellicht ook voor de dood of voor grote armoede. Ze heeft een jongeman, die zichzelf fatsoenlijk achtte en nog door niets bedorven had moeten zijn, ervan weerhouden zich te gedragen als een misdadiger.

Ik heb niet met juffrouw de la Prise gemusiceerd. Ze heeft die avond evenmin gespeeld met graaf Max.

Maandag was er geen concert, maar werd er een toneelstuk opgevoerd. Ik zal je daar verder niets over vertellen, behalve dat er hier evenveel talent is op het gebied van zang als van dans en dat volgens mij de mensen hier eleganter zijn dan waar dan ook. Overigens heeft het toneel en de manier waarop het wordt gespeeld mij de toon die vrouwen in gezelschap bezigen wel verklaard. Om beurten markiezinnen, kamermeisjes en boerinnetjes, om beurten twistziek, naïef en pathetisch. Het is niet verwonderlijk dat de vrouwen ieder moment een andere toon aanslaan.

Gisteren op het bal heeft ze met iedereen gedanst en ik met alle dames die dat maar wilden. Toch heb ik nog een contradans met haar gedanst. Ik was afwisselend verdrietig en opgewonden. Wat een verschil met de eerste keer dat ik in dezelfde zaal met haar danste! Toch had mijn hart haar toen al herkend.

Mijnheer Z*** knikte me halverwege de avond goedkeurend toe. Toen hij wegging is hij me nog een hand komen geven. Sarcastische mensen hoeven dus niet noodzakelijk slecht te zijn of ze zijn het althans niet in alle opzichten. Maar ja, wie is er nu ook door en door slecht, behalve de duivel? En zelfs de duivel?... Maar wat een kletspraat!

[p. 90]

Godefroy, ik wacht met ongeduld op het bericht dat je me komt opzoeken. Dan kun je juffrouw de la Prise en graaf Max ontmoeten en je beste vriend kan jou omhelzen.

H. Meyer

[p. 91]

achtentwintigste brief

Mejuffrouw de la Prise aan mejuffrouw de Ville

Neuchâtel, ... maart 178..

Ik heb me niet vergist. Hij houdt van me, dat is wel zeker. Hij houdt van me. Hij heeft het me niet gezegd, maar al zou hij het duizend maal gezegd hebben, dan zou ik er niet méér van overtuigd zijn. Het is niet altijd zo prettig geweest als in het allereerste begin, lieve Eugénie. Ik was verdrietig en verward, het leek wel jaloezie. Ik heb in ieder geval ervaren wat jaloezie kan zijn... Mijn hemel, moge mij dat altijd bespaard blijven! Ik zou nog liever niet meer van hem houden dan bang te moeten zijn voor dat verschrikkelijke gevoel. Gelukkig heb ik het niet werkelijk ervaren, want ik twijfelde geen moment. Alleen had ik liever... Maar daar wil ik helemaal niet meer aan denken. Nu ben ik gelukkig, ik ben zelfs blij met het verdriet dat ik heb ondervonden. Ik zou nog wel meer hebben overgehad voor het geluk dat ik nu voel, voor de positie waarin ik nu verkeer, want ik ben nu als een vriend voor hem, de meest dier-

[p. 92]

bare vriend die iemand maar kan hebben. Ik ben op de hoogte van zijn doen en laten, ik handel in zijn naam, ik weet wat hem beweegt en we begrijpen elkaar zonder woorden. Temidden van ontelbare vreemden zouden wij weten dat ik iets voor hem beteken en hij iets voor mij. We zouden elkaar raad en hulp vragen. Het zou even heerlijk zijn te geven als te ontvangen, maar nog fijner om alles te delen: verdriet, plezier, verlangens... alles. Het kan niet anders of we zijn voor elkaar geboren, misschien niet om samen te leven, dat kan ik nog niet weten, maar wel om elkaar lief te hebben. Misschien vind je deze brief nog dwazer dan die ene die ik je niet durfde te sturen, maar dan vergis je je. Deze brief is niet dwaas, en ik weet heel goed wat ik zeg. Tot ziens, lieve Eugénie, ik zou Henri Meyer nu niet meer aan je kunnen afstaan.

M. de la Prise

[p. 93]

negenentwintigste brief

Henri Meyer aan juffrouw de la Prise

Mejuffrouw,

Durf ik u te schrijven? Ga ik ú schrijven? Doe ik het voor u of alleen maar om mijn eigen hart uit te storten? U houdt van me! U houdt toch van me, is het niet? Als u niet van me houdt, beschuldig ik de hemel van wreedheid en zelfs van onrechtvaardigheid. Ik zou dan de speelbal zijn van een bedrieglijk gevoel. De band die ik ervaar, de sympathie die ik voor u koester en die me vanaf het eerste moment dat ik u zag aan u overleverde, zouden dus niet echt zijn! En toch voel ik ze. En als ze echt zijn, moet u die gevoelens ook hebben! Misschien beduidde uw rode kleur, uw verwarring bij het concert toen u naast me kwam staan om te zingen, dat u ze ook had! Het lijkt me dat ik het waard ben, dat u me niet lang moet laten smachten en dat u me uw hart moet schenken als beloning voor het mijne, zoals het mijne zich gaf... Ach! Als u niet van me houdt, zeg het me dan niet. Laat me in mijn waan, dat smeek ik u, ook in uw

[p. 94]

eigen belang, want u zou uzelf mijn wanhoop verwijten. Vergeef me deze opwinding, mejuffrouw. Als u me verwaand vindt, begrijpt uw hart mij dus niet. Het zal me dan nooit begrijpen en het mijne is verloren. Nooit zal ik het nog aan iemand kunnen schenken en evenmin zal ik het hart van een ander vragen. Zo jong als ik ben, dan verlies ik zelfs de hoop op geluk. Nogmaals, spreek het vonnis niet uit. Wat kan het u schelen dat ik in mijn waan blijf? Help me alstublieft niet uit die droom. Ik zou misschien nooit iets gezegd hebben, als ik niet weer bij u vandaan had moeten gaan. Ik zou tevreden zijn geweest met u te ontmoeten of te hopen u te ontmoeten, met me iedere dag voor te stellen dat dat zou kunnen gebeuren. Misschien zou het respect, de angst u te mishagen, maar vooral de angst dat uw antwoord mijn onzekerheid in wanhoop zou doen verkeren, me er voor altijd, althans voor lange tijd, van hebben weerhouden u iets te vragen of te zeggen. Maar ik kan niet weggaan zonder u te zeggen dat ik van u houd. U twijfelt daar misschien aan en is het niet mogelijk dat die twijfel u kwelt? Mijn vriend Dorville, mijn oudste vriend, de vriend van mijn kinder- en jongelingsjaren, ligt ziek in Straatsburg. Hij heeft dringend gevraagd naar hem toe te komen. Men heeft mij geschreven. Ik heb de expresbrief zojuist ontvangen. Morgenochtend vertrek ik in alle vroegte. Zal het mij lukken u deze brief te sturen? Zou het mogelijk zijn een antwoord te krijgen? Graaf Max had me beloofd vanavond te komen, maar het is al laat. Als hij toch nog zou komen! Maar zal hij het willen doen...? Ha, daar is hij, ik hoor hem. O, laat hij dit nauwelijks te ontcijferen gekrabbel lezen en het u bezorgen. Laat hij kans zien het u te la-

[p. 95]

ten lezen. Of laat hij zwijgen. Dat betekent me afwijzen. Ik zal geen enkele andere poging ondernemen. Ik zal mezelf een dwaas vinden, een overmoedige. Maar laat hem van mij weggaan en mij achterlaten ten prooi aan mijn verdriet.

H. Meyer

[p. 96]

dertigste brief

Graaf Max aan Henri Meyer

Ik ben naar *** gegaan, want ik wist dat ze daar was. Men hield net op met spelen. Zij zat nog aan tafel. Ik heb haar hardop gevraagd de brief van een van mijn vrienden te lezen. Ze heeft hem gelezen. Ik ben dichterbij gekomen, ze pakte een kaartje en vroeg me een potlood. Er werd naar haar gekeken. Eerst tekende ze een bloem. Daarna schreef ze iets op. Lees het kaartje, maar dat heb je natuurlijk al gedaan. Wat ben je toch een geluksvogel, Meyer! Hoe speel je het klaar ons voor je in te nemen ? Of liever, door wat voor toverkracht weet je ons in te palmen? Ik ga nu naar een souper waarvoor ik al lang geleden een uitnodiging heb aangenomen. Als we van tafel gaan, kom ik naar je toe en blijf ik bij je tot je vertrekt. Als ik kon ging ik met je mee. Daar zou ik misschien goed aan doen.

M. de R**

[p. 97]

Antwoord van juffrouw de la Prise

Als u zich vergist had, mijnheer, zou ik dat erg vervelend vinden, maar toch zou ik u uit de droom helpen.

[p. 98]

Beminnelijk volk van Neuchâtel

Waarom toch kan wat lichte spot u zo choqueren?

Elk schrijver heeft het recht, bedenk dat wel,

Zijn volk, zijn land, zijn rijk te kritiseren.

Heeft hij gelijk, men neemt zijn woorden aan,

Men leest hem met plezier, hij zet soms dingen recht.

Is wat hij zegt onjuist, ’t is snel met hem gedaan:

Alleen hij wordt geraakt door wat hij heeft gezegd.

Maar zeg mij eens, u gaat toch niet vertellen,

Dat anderen gebreken hebben en u niet?

Of moet men alleen díé in ’t daglicht stellen

En d’ogen sluiten voor wat men bij ú ziet?

De Fransman wordt zijn ijdelheid verweten,

De Hollander is traag en weinig elegant,

De Spanjaard wordt vaak dom en trots geheten,

De Brit is uitermate arrogant.

Innemend volk van Neuchâtel,

Wees blij met wat natuur u wilde schenken,

Zij had het recht, zonder u daarmee te krenken,

Aan u niet ál haar gaven toe te schuiven, wel?

[p. 99]

nawoord

Na haar huwelijk met Charles-Emmanuel de Charrière vestigde Belle van Zuylen (1740-1805) zich in Colombier, niet ver van Neuchâtel. Dat was in 1771. Toen in 1784 haar roman Lettres neuchâteloises (Brieven uit Neuchâtel) werd gepubliceerd, kende ze de stad dus goed. Dat blijkt ook wel uit haar beschrijvingen van straten en gebouwen en van de in Neuchâtel heersende gebruiken en gewoonten. Naar eigen zeggen heeft ze door die realistische beschrijvingen aan haar fictieve personen meer werkelijkheid willen geven. In die opzet is ze zeker geslaagd. De titel van het boek alleen al zorgde voor consternatie. De inwoners van Neuchâtel waren bang dat ze er herkenbaar in zouden worden geportretteerd. Hoewel dat niet het geval bleek te zijn, verdween de onrust toch niet. ’Als je vanuit je verbeelding, maar levensecht, een kudde schapen schildert, ontdekt elk schaap zijn portret of tenminste dat van zijn buurman. Dat overkwam de inwoners van Neuchâtel en ze werden er boos om,’ aldus de schrijfster in een brief van begin januari 1804. De eerste druk van het boek was in Lausanne verschenen en bevatte nogal wat drukfouten. In hetzelfde jaar heeft de schrijfster in Genève een tweede, gecorrigeerde druk gepubliceerd. Beide drukken vermelden overigens ’Amsterdam’ als plaats van uitgave. De tweede druk bood haar meteen de gelegenheid in te gaan op de afwijzende reactie van de stadsbewoners en wel door het opnemen van een slotgedicht. Latere uitgaven zijn vanzelfsprekend steeds van de tweede druk uitgegaan.

Satirische trekjes zijn de roman zeker niet te ontzeggen. De rangen en standen, de mannen en vrouwen, het gedoe op de concerten en de balavonden, het optreden - in de aanwezigheid van gasten - van de moeder van Marianne de la Prise, de streken, de middelmatigheid en het geroddel van een kleine gemeenschap, de wat naïeve kijk van Henri Meyer op de wereld om hem heen, de wijze waarop Julianne C. haar omgeving analyseert, alles heeft een ironische ondertoon. De briefroman, een veelbeoefend genre in de achttiende eeuw, biedt de mogelijkheid gebeurtenissen vanuit verschillende standpunten te belichten. Zo schrijft Marianne de la Prise aan haar vriendin Eugénie over dezelfde feestelijke avond als Henri Meyer aan zijn vriend Godefroy. Julianne C. slaat in de brieven aan haar tante een andere toon aan dan in die aan Henri Meyer, waarin ze haar best doet wat plechtiger te zijn.

De meest schokkende gebeurtenis in de roman is ongetwijfeld de zwangerschap van Julianne C., waarvoor Henri Meyer verantwoordelijk is. Hij wordt overigens pas laat van de situatie op de hoogte gesteld. Ook de lezer komt pas in een laat stadium achter de gebeurtenissen. De nogal barse brieven 7 en 8 van Henri Meyer geven aan dat er iets is misgegaan, maar nadat Marianne de la Prise met Julianne heeft gesproken, kan zij Henri en de lezer inlichten over de feiten. Henri vindt het van groot belang dat hij Julianne, zoals zij zelf ook erkent, niet heeft verleid. En gelukkig heeft de gebeurtenis zich afgespeeld voordat Henri Meyer zich van zijn liefde voor Marianne bewust werd. Hij is haar dus niet ontrouw geweest. De manier waarop een en ander met steun van de kapitaalkrachtige familie van Meyer wordt afgehandeld, heeft ten slotte ieders instemming. De liefde tussen Henri en Marianne lijkt door de gebeurtenissen zelfs gelouterd. We komen alleen niet te weten hoe het met die liefde verder gaat en evenmin hoe het met het kind van Julianne afloopt. De roman heeft een open einde, zoals dat bij Belle van Zuylen gebruikelijk is.

Brieven uit Neuchâtel is het tweede boek dat Belle van Zuylen heeft gepubliceerd. Het verhaal Le noble (De edelman) was in 1762 in een Amsterdams tijdschrift en het jaar daarna in boekvorm verschenen. Ook dat verhaal had opschudding gewekt, omdat er wat spottend werd geschreven over de adel, het milieu waaruit Belle zelf voortkwam. Met Brieven uit Neuchâtel begint Belles echte schrijverscarrière. Er zullen nog vele romans, verhalen, toneel- en muziekstukken, brieven en essays volgen, die ten slotte zijn terechtgekomen in de tien dundrukdelen van haar verzameld werk.

De betekenis van Belle van Zuylen is ook in Parijs niet onopgemerkt gebleven, wat voor een Nederlandse schrijfster die in Zwitserland woonde bijzonder genoemd mag worden. De criticus Sainte-Beuve heeft een uitvoerig artikel aan haar gewijd (La Revue des Deux Mondes, 15 mars 1839). Hij ziet in haar manier van schrijven iets van de schilderstijl van Teniers en Terborch en vindt dat met name Brieven uit Neuchâtel geschreven is met een Hollandse zin voor detail en een Franse vaart. Hij noemt het boek ’een pareltje’. Op grond van haar esprit en haar toon rekent hij haar tot ’de zuivere Franse letterkunde’.

Recent gebruikte Pierre Lepape in een artikel over verschillende vrouwelijke auteurs uit de achttiende eeuw (Le Monde, 26 juin 1997) duidelijke taal om de schrijfster haar rechtmatige plaats te geven en de kwaliteit van Brieven uit Neuchâtel te benadrukken: ’Als Isabelle de Charrière een zekere roem geniet, dankt zij die nog steeds méér aan de tedere vriendschap die haar lange tijd met Benjamin Constant verbond dan aan haar geschriften. Dat is een regelrecht schandaal. Het is voldoende vijf bladzijden uit Brieven uit Neuchâtel te lezen om het eens te zijn met het oordeel van Constant d’Hermenches, de oom van Benjamin: "Je schrijft beter dan wie ook ter wereld, Voltaire niet uitgezonderd."’

De Franse tekst van Lettres neuchâteloises is in verschillende edities beschikbaar. Ik noem daarvan:

- Isabelle de Charrière/Belle de Zuylen, Œuvres complètes, deel 8, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1980.

- Romans de femmes du 18e siècle, éd. Raymond Trousson, coll. ’Bouquins’ Laffont, Paris 1996.

- Isabelle de Charrière, Lettres neuchâteloises, éd. Isabelle et Jean-Louis Vissière, La Différence, Paris 1991.

Voor verdere informatie over leven en werk van Belle van Zuylen en voor uitvoerige bibliografieën zij verwezen naar het Nederlandse standaardwerk:

- Pierre H. en Simone Dubois, Zonder vaandel. Belle van Zuylen 1740-1805, een biografie, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1993

en naar de Engelse studie (met Franse citaten):

- C.P. Courtney, Isabelle de Charrière (Belle de Zuylen). A biography, Voltaire Foundation, Oxford 1993.

De hier gepresenteerde vertaling is tot stand gekomen in samenwerking met een groep studenten Frans van de Universiteit Leiden, die ik dank voor hun inzet, hun enthousiasme en hun vondsten. Het idee dit boek te vertalen komt van dr. Yvette Went-Daoust, die mij bovendien met waardevolle adviezen terzijde heeft gestaan. Joke Koornstra heeft de vertaling in het laatste stadium doorgelezen en van kritische opmerkingen voorzien. Ook hen dank ik hartelijk.

Leo van Maris

_______________________

De Franse tekst die voor deze vertaling werd gebruikt is die van Lettres neuchâteloises, tweede druk, Amsterdam [in werkelijkheid: Genève] 1784.

De vertaling is gepubliceerd door Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam 1997, isbn 90-254-2463-5.