Mevr. Eggels

‘Je suis quel­que fois com­me un port, un mar­ché, où il arri­ve & d’où il part des idées’ (OC, deel 6, blad­zij­de 62).

 

BELLE VAN ZUYLEN, een leeservaring

 

De esprit van Bel­le van Zuy­len spreekt vrou­wen met een onaf­han­ke­lij­ke geest aan. Haar posi­tie als ont­wik­kel­de vrouw die de Ver­lich­tings­idee­ën tot haar gedach­ten­goed maak­te, bracht haar peri­ke­len die femi­nis­tisch aan­doen.  Haar veel­zij­di­ge gees­te­lij­ke ont­wik­ke­ling werd gesti­mu­leerd door de Renais­san­ce-ide­a­len van de  homo-universalis.

Zij had in slot Zuy­len  ‘A room of one’s own’ – een kamer voor haar­zelf -,  om haar schrij­ver­schap te ont­wik­ke­len. Haar cre­a­ti­vi­teit kluis­ter­de haar aan haar schrijf­ta­fel, maar dat ze nooit is afge­leid om  kin­de­ren groot te bren­gen betreur­de zij zeer.

Mijn eer­ste ken­nis­ma­king met  Bel­le van Zuy­len was in 1981 door het lezen van haar bio­gra­fie door de Neder­land­se bio­graaf Johan van der Wou­de uit de jaren 30.  Ik tik­te het exem­plaar op de kop bij een anti­qua­ri­aat. Voor­in staat het woord ‘Roman’ en het boek leest dan ook als het soort dames­ro­man als vorm inder­tijd popu­lair met zijn gero­man­ti­seer­de geschied­schrij­ving. Haar late­re bio­gra­fen  Pier­re en Simo­ne Dubois  noem­den Johan van der Woude’s roman over Bel­le (daar­om?) niet in ‘Zon­der vaan­del’  in de bibli­o­gra­fie, omdat het geen weten­schap­pe­lij­ke bio­gra­fie was. Dat beken­den zij mij des­ge­vraagd tij­dens een van de inter­views over Bel­le van Zuy­len die ik met het echt­paar Dubois had. Het echt­paar Dubois was inmid­dels tot mijn vrien­den gaan behoren.

Hier­bij een frag­ment uit de roman van Johan van der Woude:

“In den salon van het kas­teel stond de burcht­heer voor het vuur. Dirk Jacob, Baron van Tuyll van Seroos­ker­ken, Heer van Zuy­len en West­broek, lid van de Rid­der­schap van Utrecht, was een rij­zi­ge, for­sche, breed­ge­schou­der­de man. Hij stond roer­loos en staar­de in het vuur. Ach­ter hem, de han­den gevou­wen in den schoot, zat zijn vrouw, Hele­na Jaco­ba de Vicq, doch­ter uit een koop­mans­ge­slacht, eenig kind van den Sche­pen van Amster­dam, René de Vicq, Bewind­heb­ber der Oost-Indi­sche-Com­pag­nie. Zij zat bewe­gings­loos in haar stoel, zooals de burcht­heer roer­loos voor het vuur stond. Haar zach­te, groote oogen tuur­den zor­ge­lijk; zon­der het te weten schud­de zij nu en dan het hoofd. Toen een ruk­wind de ven­sters ram­me­len deed, keek zij op en vroeg, ter­wijl haar blik rus­ten bleef op den bree­den rug van den burchtheer:

  • Wat zul je haar zeggen?

De burcht­heer zweeg. Wre­ve­lig trok­ken zijn schou­ders hoog, toen hij na een lan­ge pau­ze antwoordde:

  • Spreek jij met haar.
  • Wat moet ik haar zeg­gen! weer­de zijn vrouw af.

Opnieuw zweeg de burchtheer.

  • Moet ik haar ver­bie­den den Graaf te schrij­ven? drong zijn vrouw aan.
  • Zij zal niet gehoor­za­men! Boven­dien, wie weet hoe­lang zij deze cor­res­pon­den­tie voor ons reeds ver­bor­gen hield.
  • Wan­neer heeft zij hem toch ont­moet, over­peins­de zijn vrouw. De burcht­heer ant­woord­de niet.
  • Een getrouwd man, zucht­te zijn vrouw. – Twin­tig jaren ouder dan zij. Zoo de men­schen dit wis­ten, het werd een schandaal!”

De burcht­heer glim­lach­te ironisch.”

 

In het­zelf­de jaar 1981 tij­dens mijn let­te­ren­stu­die  aan de uni­ver­si­teit van Lei­den   las ik “Bel­le van Zuy­len, Leven op afstand”, van Simo­ne Dubois dat ze in 1970 schreef. Op de  flap­tekst van mijn der­de druk stond dat de schrijf­ster een eer­ste poging deed om Bel­le van Zuy­len nader tot het Neder­land­se publiek te brengen.

De bio­gra­fen Simo­ne en Pier­re Dubois  kre­gen een ere­doc­to­raat in de let­te­ren aan de uni­ver­si­teit van Utrecht , want  zij waren het die samen met de uit­ge­ver Geert van Oor­schot de impul­sen gaven voor de wel­ko­me aan­dacht die Bel­le van Zuy­len in de jaren negen­tig van de vori­ge eeuw ont­ving. Mijn cor­res­pon­den­tie met Pier­re en Simo­ne is in 2016 in het Lite­ra­tuur­mu­se­um in Den Haag gear­chi­veerd. Er ver­sche­nen diver­se inte­gra­le ver­ta­lin­gen van Belle’s  brie­ven en romans uit het Frans, haar twee­de taal.

De Neder­land­se vrou­wen­be­we­ging hield zich in die jaren  met ver­ve met de onaf­han­ke­lij­ke geest van Bel­le van Zuy­len bezig. Uit ‘Nu eens dwaas, dan weer wijs’ waar­in 12 onbe­ken­de en beken­de vrou­wen ‘hun’ Bel­le belicht­ten (Sara, 1990), citeer ik een  frag­ment van het geschre­ven por­tret dat Bel­le van Zuy­len van zich­zelf maak­te: ‘Por­tret van Mlle Z…onder de naam Zéli­de’. Het is een  fysi­o­no­mie, een lite­rai­re kunst­vorm tij­dens de Ver­lich­ting vaak gebruikt van­we­ge inzicht in het voor­ko­men en karak­ter van een per­soon. Het was toen niet onge­brui­ke­lijk om iemand door mid­del van een fysi­o­no­mie, por­tret of pro­fiel­knip­sel voor het nage­slacht te bewaren.

“Mis­schien wilt u van me weten of Zéli­de er mooi, knap of wel aar­dig uit­ziet? Ik weet het niet; dat hangt er van­af of men haar bemint en of ze bemind wil wor­den. Ze heeft een mooie boe­zem, dat weet ze, en daar loopt ze een beet­je mee te koket­te­ren. Ze heeft geen mooie han­den; ook dat weet ze en ze kan er om lachen, al had ze lie­ver gehad dat er ner­gens om te lachen viel. Uiterst gevoe­lig en even­zo deli­caat, kan zij noch dόόr noch zond­cer de lief­de geluk­kig zijn. Er bestaat geen hei­li­ger tem­pel dan de vriend­schap, en nie­mand ver­dient haar meer dan Zéli­de. Ze weet dat ze te gevoe­lig is om geluk­kig te zijn, daar­om streeft ze het geluk al bijn­na niet meer na, zij klampt zich vast aan de deugd, gaat het berouw uit de weg en zoekt de aflei­ding op. Het ple­zier bereikt haar slechts zel­den maar hevig en zij geeft zich er ten vol­le aan over. Ze weet hoe ijdel goe­de voor­ne­mens zijn en hoe onze­ker de toe­komst is, daar­om wil ze het geluk hier en nu.(…)”

 

Als lid van het Genoot­schap Bel­le van Zuy­len ging ik in de jaren 80 regel­ma­tig naar de jaar­ver­ga­de­rin­gen op 20 okto­ber, de geboor­te­dag van Bel­le van Tuyll van Seroos­ker­ken op het Slot Zuy­len. Met de jaren ver­ga­der­den we in gro­te­re zalen door de gro­te belang­stel­ling en toe­ne­mend deelnemersaantal.

Zelf bege­leid­de ik in 1986 als docen­te Neder­lands de scrip­ties voor het eind­exa­men van het Vrij­zin­nig Chris­te­lijk Lyce­um in Den Haag. Een ach­ter­nicht­je van Bel­le van Zuy­len schreef  over haar opmer­ke­lij­ke tan­te onder mijn bege­lei­ding haar scrip­tie:  ‘Bel­le van Zuy­len – Ik reis nooit zon­der Raci­ne en Moli­è­re in mijn baga­ge, en La Fon­tai­ne in mijn geheu­gen’ in okto­ber 1987. Zij droeg de scrip­tie op aan haar lie­ve groot­ou­ders, Hen­ri­ët­te Antoi­net­te Eli­sa­beth van Tuyll van Seroos­ker­ken-Pris­se en Fre­de­rik Leo­pold Samu­el Frans van Tuyll van Seroos­ker­ken. Hes­ters moe­der  woon­de als een Van Tuyll van Seroos­ker­ken op het Slot Zuy­len. Een exem­plaar ervan ligt nu in de bibli­o­theek van het Genootschap.

Bel­le van Zuy­len mocht dan geen talent voor onder­ge­schikt­heid heb­ben, maar een liber­tijn­se cor­res­pon­dent schreef over haar dat zij het hart van een Lap­lan­der kon verwarmen.

Het mij­ne ook.

Han­ne­ke Eggels